| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk.
Alles was nu zoover gereed, dat men zonder twijfel met het opbreken naar de lijzijde van het eiland beginnen kon. Flink had de boot bijna weder klaar; hij had haar geheel vernieuwd en daarbij nog van een mast en zeilen voorzien. Mijnheer Wilson en Willem gingen voort met het verzamelen van goederen, die nog voortdurend werden aangespoeld, en kozen bij voorkeur dezulke, die in de open lucht aan bederf onderhevig zijn. Al wat zij van dezen aard vonden, werd naar het kokosboschje gebracht, om het althans aan de hitte der zon te onttrekken, doch er werd dagelijks zulk een menigte van alles aan land geworpen, dat zij nauwelijks wisten, wat zij al bijeen hadden. Echter versmaadden zij niets, maar borgen de eene kist na de andere en wachtten op eene andere gelegenheid om den inhoud er van te onderzoeken. Ten laatste droegen zij het verzamelde op groote hoopen en bedekten die behoorlijk met zand, daar het in korten tijd, die hun overig bleef, onmogelijk was de velerlei goederen van het strand weg te brengen.
Ook mevrouw Wilson, die nu weer volkomen hersteld was, en Juno bleven niet werkloos. Zij hadden al het noodige zoo goed zij konden in pakken saamgebonden, om het gemakkelijk naar de nieuwe woonplaats te kunnen overbrengen. Op den achtsten dag na den storm waren allen met hun werk gereed en nu werd ten besluite eene groote raadsvergadering gehouden. Men kwam overeen, dat Flink het beddegoed en het zeildoek van de eene tent in de boot pakken en Willem op zijne eerste vaart medenemen zou. Na dit vervoerd te hebben, zou hij terugkeeren, om eene tweede vracht te laden, en dan moest de familie door het bosch naar de andere zijde van het eiland trekken en daar met den heer Wilson blijven, terwijl Flink met Willem de tweede tent ging halen. Daarna zou de boot nog zooveel reizen doen, als het weder toeliet, tot alles, wat men voor het begin noodig had, naar de nieuwe woonstede was overgebracht.
Het was een lieve stille morgen, toen Flink en Willem met de zwaar beladen boot van land stieten. Zoodra zij buiten de bocht waren, trokken zij het zeil op en stevenden met gunstigen wind langs de kust voort. Binnen twee uren hadden zij de oostkust bereikt. De landtong, aan wier spits de doorgang door de klippen zich bevond, was geen mijl meer van hen verwijderd, en nu lieten zij het zeil vallen en roeiden in het kanaal, om in de zandige baai te landen.
“Gij ziet, Willem, hoe gelukkig het voor ons treft, dat wij altijd een goeden wind zullen hebben, als wij met de bevrachte boot hierheen gaan, en slechts het leege vaartuig hebben terug te roeien.”
| |
| |
“Ja, dat treft heel gelukkig. Hoe ver zou het wel zijn van de bocht ginds tot aan dit gedeelte van het eiland?”
“Zes of zeven mijlen, verder niet. Het eiland is lang en smal, zooals gij ziet. Laat ons nu ons boeltje aan land dragen, dan kunnen wij lang voor donker in onze bocht terug zijn. Uwe moeder zag niet bijzonder gaarne, dat gij andermaal op zee gingt, Willem; - ik heb dat wel bemerkt; en wij moeten dus niet lang uitblijven.”
De boot was spoedig gelost; doch het kostte meer tijd de goederen ver genoeg op het land te dragen. “Zulk een storm, als wij onlangs hadden, zullen wij hier denkelijk niet meer hebben uit te staan,” zeide Flink; “want wij zijn daartegen door het kokosbosch in zijne gansche diepte gedekt. Van den wind zullen wij nauwelijks iets merken, maar des te meer van den regen, die in gansche stroomen op ons neerkomen zal.”
“Ik moet eens even naar onze bron gaan zien en er een goeden dronk uithalen,” sprak Willem.
“Doe dat; maar laat mij niet te lang in de boot wachten.”
Willem berichtte, dat de bron tot den rand toe vol was en hij in zijn leven geen zoo heerlijk water gedronken had. Daarop staken zij van wal en waren na ruim twee uren roeiens weder aan den ingang van de bocht, waar mevrouw Wilson met Thomas aan de hand op hen wachtte en hun reeds van verre met haar zakdoek toewuifde.
Bij het aan land stappen ontvingen zij de gelukwenschen der gansche familie over den gunstigen uitslag van hunne eerste vaart, en allen waren blij, dat de afstand zooveel korter was, dan men aanvankelijk geloofd had.
“Den volgenden keer ga ik mee,” zei Thomas met veel deftigheid.
“Alles op zijn tijd; als de jongeheer Thomas nog een weinigje grooter is,” antwoordde Flink.
“Massa Thomas komen mij help te melken de geit?” vroeg Juno.
“Ja, ja, de geiten melken?” riep de kleine schelm en huppelde vroolijk heen.
“Zoo altijd pekelvleesch en scheepsbeschuit moet u toch vervelen, mevrouw,” zeide Flink, toen zij zich weder tot eten nederzetten. “Zoodra wij echter in ons nieuw verblijf zijn, hoop ik wel wat beter voedsel voor u op te doen. Tegenwoordig is het nog hard werk en harde kost.”
Zoolang de kinderen er geen hinder van hebben, kan ik mij dat heel goed getroosten, ofschoon ik wel bekennen wil, dat ik na dien laatsten storm hartelijk verlang hier van daan te komen, vooral na de verleidelijke beschrijving, die Willem mij van onze aanstaande woonplaats gegeven heeft. Het moet een waar paradijs zijn! Wanneer zullen wij opbreken, Flink?’
| |
| |
‘Niet vóór overmorgen, mevrouw; want, ziet gij, ik heb eerst nog eene tweede reis te doen, om het keukengereedschap en de bundels, die gij gepakt hebt, over te brengen. Als gij Juno morgen missen kunt, moet zij met Willem door het bosch gaan, en dan kunnen wij de eene tent voor u en de kinderen opzetten. Uw man kan dan achterblijven.’
‘Zeer goed, Flink; en zou 't niet het best zijn, dat zij dan meteen de schapen en de geiten meenamen?’
‘Ik ben blij, mevrouw, dat gij daaraan gedacht hebt; wij kunnen daardoor vrij wat tijd besparen.’
Een-en-twintigste hoofdstuk.
De oude man had zijne boot reeds lang weder volgeladen en onder zeil gebracht, voordat de overige leden der familie nog op waren. Deze waren nog niet aangekleed, toen hij zijne gansche vracht reeds gelost had en zich vervolgens neerzette, om zijn ontbijt te nuttigen. Daarna droeg hij al de goederen naar de plek, waar hij eene tent wilde opslaan, en maakte hiertoe het noodige gereed, terwijl hij nog de komst van Willem en Juno wilde afwachten, die hem dan helpen konden om de staken vast te binden en het linnen daar overheen te trekken.
Tegen tien uren 'smorgens verscheen Willem met eene der geiten aan een touw, terwijl de overige los volgden. Na hem kwam Juno met de schapen, van welke zij er ook een vasthield; de andere hadden zich geduldig bij den trein aangesloten.
‘Daar zijn wij eindelijk’, riep Willem lachend. ‘Wij hebben in het bosch de handen vol werk gehad, want die domme Nanni, de geit, liep altijd om de eene zij van den boom, als ik aan de andere was, zoodat ik het touw dan wel gedurig moest loslaten. Wij hebben de varkens ook weer ontmoet, en ge hadt eens moeten hooren Flink, hoe Juno het uitgierde.’
‘Ikke denken, dat wilde beest loopen in de bosch,’ zeide Juno. ‘O, wat ijselijk mooie plaats hier! Hier massaas zeker dolgraag wonen zullen.’
‘Ja, het is wezenlijk eene heerlijke plaats, Juno; en hier kunt gij ook weer wasschen en plassen, en zult het water niet behoeven te ontzien.’
‘Daar denk ik juist over, hoe wij ons gevogelte het best over zullen brengen,’ zeide Willem: ‘het is wel niet heel wild, maar laat zich toch niet opvangen.’
‘Ik zal ze morgen meenemen, vriend Willem,’ zeide Flink.
‘Maar hoe zult gij ze in handen krijgen?’
| |
| |
‘Doodeenvoudig; men wacht, tot ze 's avonds op hun tak zitten, en dan kan men ze met de hand aanvatten, als men lust heeft.’
‘En de duiven en de varkens laten wij in 't wild loopen, denk ik, en hun eigen kost zoeken?’
‘Zeker; het beste, wat wij met hen doen kunnen. De varkens zullen onder de kokosboomen altijd genoeg voedsel vinden en schielijk jongen in menigte krijgen.’
‘En dan zullen wij hen schieten, niet waar?’
‘Ja, Willem, dat zullen wij, en ook duiven, wanneer die zich eerst genoegzaam vermeerderd hebben; zoodat wij, als wij hier zoolang blijven, in het vervolg ook onze vrije jacht zullen krijgen. Spoedig zullen wij behoorlijk van alles voorzien zijn en levensmiddelen in overvloed tot onze beschikking hebben; elk komend jaar zal ons rijker maken Maar nu moet gij de tent helpen opslaan en ieder ding op zijn plaats brengen, zoodat uwe moeder bij hare komst alles recht gemakkelijk en netjes vindt. Zij zal wel zeer moe wezen, als zij hier komt; want de wandeling is voor haar een heel eind.’
‘Moeder is veel beter, dan zij in lang geweest is,’ antwoordde Willem. ‘Ik hoop, dat zij spoedig weder volkomen gezond zal zijn, en dat wordt zij zeker, als zij hier maar een poosje gewoond heeft.’
‘Wij hebben nog zeer veel werk voor ons, meer dan wij voor den regentijd gedaan kunnen krijgen, en dat is waarlijk jammer, hoewel 't nu eenmaal niet te veranderen is. Vandaag over een jaar zullen wij alles hier beter in orde hebben.’
‘Wel, wat hebben wij dan nog te doen, als onze tenten er eens staan en wij ons goed overgebracht hebben?’
‘In de eerste plaats moeten wij een huis bouwen, en dat zal ons vrij wat tijd kosten. Wij dienen ons te haasten, opdat het zoo schielijk neogelijk klaar kome. Dan moeten wij een kleinen tuin aanleggen en de zaden, die uw vader uit Engeland heeft meegebracht, in den grond brengen.’
‘O, dat is een allerprettigst werk. Waar kan dat het best geschieden, Flink?’
‘Ik heb reeds naar eene geschikte plaats omgezien. Wij moeten dwars over die landtong eene omheining aanleggen en al het struikgewas met den wortel uitroeien. De grond is er opperbest.’
‘En wat komt dan aan de beurt?’
‘Dan moeten wij een pakhuis aanleggen voor al den voorraad, dien wij verzameld hebben en die nog in het boschen op het strand verstrooid ligt. Daar moeten wij alles laten, tot wij tijd hebben, om te onderzoeken; en dan dienen wij te overleggen, hoevele reizen wij nog met onze kleine boot te doen hebben, om alles hierheen te brengen.’
| |
| |
‘Ja, dat is alles waar. Valt er dan nog meer te doen!’
‘O, nog werk in overvloed! Wij moeten een vijver voor schildpadden een anderen voor visch aanleggen en eene badplaats voor Juno zoeken, waar zij de kinderen wasschen kan.’
‘Ja, ja, en ikke mijzelf ook,’ zeide Juno.
‘Wel, dat is den moriaan gewasschen; ofschoon ik wel weet, Juno, dat gij een zindelijk meisje zijt, al is uwe huid ook niet heel blank. - Maar vooreerst, Willem, moeten we onze wel in goeden staat brengen, zoodat we altijd rijkelijk versch water hebben. En daar hebt ge nu werk genoeg en wel zwaar werk, althans voor een vol jaar, en hoe langer wij hier samenwonen, des te meer behoeften zullen wij langzamerhand ook ontdekken.
‘Nu, laat moeder en de kleinen maar eerst hier zijn, dan zullen wij dapper aan den gang gaan.’
‘Ik wenschte van ganscher harte, dat alles reeds gedaan was, mijn beste Willem,’ vervolgde Flink. ‘In allen gevalle hoop ik nog lang genoeg te leven, om dat alles tot stand te zien gebracht. Ik zou u allen gaarne in onbezorgde omstandigheden achterlaten en met de zekerheid, dat gij u in het vervolg ook zonder mij goed kondet redden.’
‘Maar hoe kunt gij zoo spreken, Flink? Gij zijt wel oud, maar daarbij toch gezond en sterk.’
‘Nu nog wel, mijn goede jongen; maar gij weet, hoe onzeker het leven van den mensch is. Gij zijt jong en gezond en een lang leven schijnt voor u weggelegd, maar toch, wie kan zeggen, of gij niet misschien morgen reeds heengegaan en door vader en moeder bitter beweend zult worden? En zou ik, een oud man, die al zooveel moeite en ongemakken heb doorgestaan, dan nog op een lang leven rekenen? Neen - neen, Willem, dat ware in de jeugd dwaasheid, maar bij een grijsaard zwakheid en waanzinnigheid. En toch zou ik gaarne hier blijven, zoolang ik nog nuttig zijn kan, en dan, dunkt mij, als mijne taak ten einde is, kon ik in vrede de oogen sluiten. Ik verlang niet dit eiland ooit weer te verlaten en heb een soort van voorgevoel, dat mijn gebeente hier eens rusten zal.’
Een tijdlang werkten zij voort zonder een woord te spreken. Het linnen voor de tent werd uitgespannen en met prikken in den grond vastgeslagen. Eindelijk brak Willem het stilzwijgen af.
‘Flink, hebt gij mij niet eens gezegd, dat uw voornaam Masterman is?’
‘Ja, zoo is het ook, Willem.’
‘Dat is toch een wonderlijke voornaam! Werdt gij misschien naar een ander zoo genoemd?’
‘Dat raad gij goed; hij was een zeer rijk man, mijn peet.’
| |
| |
‘Weet gij wat, Flink! - ik zou gaarne uwe geschiedenis eens hooren vertellen, - ik meen namelijk uwe gansche levenshistorie, van toen gij een kind waart af.’
‘Nu, dat kan nog wel eens gebeuren, Willem, en waarlijk, er zijn vele voorvallen in mijn leven, die anderen wel tot eene goede leering konden dienen. Dat kan ik echter eerst doen, als wij met ons werk klaar zijn, nu is de tijd er te kostbaar toe.’
‘Hoe oud zijt gij wel, Flink?’
‘Vier-en-zestig al ruim, mijn jongen. Dat is een hooge ouderdom voor een zeeman. Ik had ook geen dienst meer opeen schip kunnen krijgen, als ik niet met verscheidene kapiteins zoo goed bekend was geweest.’
‘Maar waarom zegt gij, een hoogen ouderdom voor een zeeman?’
Omdat de matrozen zelden zoo lang leven als andere lieden, deels wegens de ongemakken, die zij moeten doorstaan, deels ook door eigen schuld, omdat zij te veel sterke drank gebruiken. Daarbij zijn zij ook vaak zorgeloos, bekommeren zich al te weinig om hunne gezondheid, zoodat hunne levenskracht vroeger uitgeput raakt, dan dit op het vasteland gewoonlijk het geval is.’
‘Maar gij gebruikt tegenwoordig immers geen sterke drank meer?’
‘Neen, nooit, Willem; maar in vroeger jaren was ik even dwaas als de anderen. - Kom, Juno, het wachten is alleen op u; breng de bedden eens hier. Wij hebben nog maar twee of drie uren tot onze beschikking. Wat zullen wij nu 't eerst aanvangen Willem?’
‘Zou 't niet goed wezen, dat wij terstond eene stookplaats zochten, om den pot te koken? Juno en ik konden daartoe de steenen wel aanbrengen?’
‘Gij toont overleg, mijn beste jongen; - juist datzelfde wou ik voorslaan, als gij het niet gedaan hadt. Ik zal morgen lang vóór u hier zijn en wel zorg dragen, dat gij bij uwe aankomst het eten gereed vindt.’
‘Ik heb een flesch met water n mijn reiszak meegebracht,’ vervolgde Willem, niet zoozeer om dat water, als omdat ik de geiten melken en de melk voor mijn klein broertje meenemen wou.’
‘Daar hebt gij braaf en broederlijk aangedaan. Nu frisch aan 't werk! Terwijl gij met Juno steenen haalt, zal ik al het overige goed hieronder de boomen wegbergen.’
‘Kunnen wij de schapen en geiten los laten loopen, Flink?’
‘Gerust; ge hebt niet te vreezen, dat ze zullen wegloopen. Het groene voeder is hier beter dan op de andere zijde van het eiland en daarbij overvloedig voorhanden. Geloof mij, ze zullen heel bedaard hier blijven.’
| |
| |
‘Goed dan zal ik Nanni loslaten, zoodra Juno haar gemolken heeft; doch dat is vandaag ook ons laatste werk hier. - Laat ons nu eens zien, Juno, hoeveel steenen wij in één vracht dragen kunnen.’
Een uur later was de stookplaats gereed, had Flink zijne taak volbracht, waren de geiten gemolken en druk aan 't grazen en namen Willem en Juno den terugweg door het woud aan.
Flink keerde naar het strand terug. Toen hij dat langs wandelde, zag hij eene kleine schildpad liggen. Behoedzaam sloop hij op haar toe, zoodat hij tusschen haar en het water kwam te staan, en toen greep hij haar plotseling aan en kantelde haar gelukkig op den rug om.
‘Ziezoo, dat is onze hoofdschotel voor morgen,’ zeide hij, terwijl hij in zijne boot klom. Met forsche handen greep hij de riemen aan en roeide naar de bocht terug.
|
|