windvlagen alle andere geluiden geheel verdoofde. Het was een lange vreeselijke nacht, dien men zoo in angst en zorg doorbracht, toteindelijk de lang gewenschte morgen aanbrak. Met de eerste schemering verliet Flink de tent en bevond tot zijne geruststelling, dat de storm reeds zijne woede had uitgeput en merkbaar aan het afnemen was. Nochtans was het heden niet zulk een heldere vroolijke morgen, als waaraan zij sinds hunne landing op het eiland gewoon waren; de hemel stond nog dreigend, en zwart en wild dreven de wolken daaraan rond; de zon bleef onzichbaar en niet een enkel plekje blauw was door de nevelachtige atmosfeer te bemerken. Het regende nog voortdurend, ofschoon niet sterk meer, en de grond was doorweekt en glibberig. De kleine baai, die nog den avond te voren een zoo stil en vreedzaam aanzien had, was thans door wildschuimende en loeiende golven opgevuld en de branding sloeg ver over het strand heen. De gezichteinder was mistig en onduidelijk; men kon den hemel niet van het water onderkennen en het gansche eiland scheen in een wijden kring van wit sparrend zeeschuim besloten. Flink wendde zijne oogen naar de plaats, waar het schip op de riffen had vastgezeten. Daar was niets meer te zien, - het wrak was op eens verdwenen! slechts hier en daar zag men er de planken en luiken van, die met alles, wat in het ruim geborgen was geweest, overal ronddreven of nog in de woeste branding het strand beurtelings naderden en ontvloden.
‘Ik dacht wel, dat het zoo gaan zou,’ zeide Flink tot mijnheer Wilson, die hem gevolgd was, om eens naar het schip om te zien; ‘zie maar, de storm heeft het geheel in splinters geslagen. Dat kan ons tot aansporing zijn, om hier niet langer te blijven. Wij moeten van 't goede weer dat wij voor 't invallen van den regentijd waarschijnlijk nog hebben zulle n zooveel mogelijk partij trekken en mogen volstrekt geen tijd verliezen.’
‘Ik ben dat volkomen met u eens, Flink,’ antwoordde mijnheer Wilson. - ‘Dat daar is ook eene aanmaning om spoed te maken,’ en hij wees naar de door den wind omvergeworpen tent. ‘Het is wezenlijk een geluk, dat geen van de onzen daarbij letsel heeft bekomen.’
‘Ja, waarlijk, mijnheer; maar de storm is nu gebroken en morgen zullen wij weer mooi weer hebben Laat ons nu eens gaan opnemen, wat wij met de tent doen kunnen. Willem en Juno zullen in dien tusschentijd wel naar een ontbijt voor ons omzien.’
Met deze woorden gingen zij aan den arbeid. Zij voorzagen de tent opnieuw van stevige prikken en touwen en brachten haar weldra weder in behoorlijken staat, behalve dat de bedden en dekens nog doornat waren en in den wind moesten worden te drogen gehangen. Nadat dit gedaan was, zetten zij zich neder tot het ontbijt, waartoe Juno hen juist was komen roepen.