De honden liepen vooruit en hun geblaf lokte mijnheer Wilson en Juno naar buiten, die zoodra zij de beide aankomenden zagen, aan de moeder, die met de kinderen binnen was gebleven, het afgesproken teeken gaven. Een oogenblik later lag de knaap in de armen zijner hoogst verheugde moeder.
‘Ik ben blij, dat gij terug zijt, Flink,’ sprak mijnheer Wilson en schudde hem de hand, nadat hij Willem omhelsd had; ‘want ik vrees, dat er boos weer ophanden is.’
‘Dat is zeker,’ antwoordde Flink, ‘en wij moeten ons op een stormachtigen nacht voorbereiden. De hemel ziet er wezenlijk schrikwekkend uit. Het zal een van de stormen zijn, die gewoonlijk den regentijd voorafgaan. Intusschen brengen wij u goede tijding, mijnheer, en moeten dit als eene aansporing beschouwen, om onze verhuizing zooveel mogelijk te verhaasten. Na dezen storm zullen wij eene maand of daaromtrent goed weder hebben, misschien nu en dan eens met een kleinen storm daartusschen. Daartoe moeten wij thans terdeeg aan het werk; en als gij 't goed vindt, mijnheer, zullen wij nu dadelijk den eersten noodigen maatregel van voorzorg nemen en naar het strand gaan, gij, Juno, Willem en ik. Daar moeten wij onze boot, zoo ver wij kunnen, op het drooge sleepen, want de zee zal hoog gaan en spoedig zal die boot onzen voornaamsten steun uitmaken.’
Flink ging nu de einden der tentsparren afzagen, ten einde ze onder de kiel der boot te leggen en zoo als rollen te gebruiken, en daarop daalden alle vier van den oever af. Met gezamenlijke krachten gelukte het spoedig, de boot hoog op tusschen de struiken te sleepen, waar Flink haar inderdaad tenvolle in zekerheid verklaarde.
‘Ik was eigenlijk voornemens, zonder uitstel aan het oplappen er van te gaan,’ zeide hij: ‘maar nu moet ik wachten, tot de storm voorbij is. Ook had ik gehoopt, nog eens aan boord te zullen kunnen gaan, om nog eenige dingen te halen, die mij later invielen dat ons nuttig konden zijn, en dan te zien, of onze arme koe nog in leven is; maar ik vrees zeer,’ vervolgde hij, naar de lucht ziende, ‘dat wij het wrak van De Vrede nooit weer betreden zullen. Hoor het loeien van den opkomenden storm, mijnheer; zie, hoe de zeevogels rondfladderen en krassen, alsof ze ons onheil te voorspellen hadden! Doch we mogen niet te lang dralen, mijnheer; - de tenten moeten steviger worden vastgemaakt, zoodat ze tegen de windstooten bestand zijn, wanthet zou een leelijk ding voor mevrouw en de kleinen zijn, als ze eens onverwacht werden opgenomen en naar den boschkant heengeblazen.’
Toen zij bij de tenten terugkwamen, vonden zij den kleinen Thomas; die met veel deftigheid op hen toetrad.
‘Ei, dag, Thomas; - hoe gaat het u?’ vroeg Willem.