Zestiende hoofdstuk.
Willem sliep zoo goed, alsof hij op het zachtste bed en in een warm vertrek gerust had, en Flink insgelijks. Beiden ontwaakten eerst, toen de zon lang aan den hemel stond. De arme honden leden hevige dorst, en het deed Willem zeer aan het hart, te zien hoe zij huilend en bijna versmachtend met uitgestrekte tongen tot hem opkeken.
‘Hoe is 't Willem,’ vroeg Flink hem, ‘willen we, voordat we opbreken, ons ontbijt nemen, of zullen wij eerst eene wandeling doen?’
‘Flink, ik kan waarlijk zelf geen droppel drinken, ofschoon ik heel dorstig ben, voordat ge aan deze arme beesten een weinigje water geeft.’
‘Ik heb medelijden met de arme stomme schepsels, zoo goed als gij, jongen, en geloof mij, het geschiedt niet uit onbarmhartigheid, maar integendeel tot hun eigen en ons aller best, dat ik hun dat nog onthoud. Laat ons dan maar dadelijk eens de ronde doen en zien, of wij niet ergens water vinden. Daar ginder bij die kleine kloof aan de rechterhand willen wij het eerst beproeven, en lukt het daar niet, dan gaan wij verder op en zien, waar het water gedurende den regentijd zijn afloop gehad heeft.’
De knaap keurde dit dadelijk goed. De honden volgden hen, en Flink had nog eene schop bij zich, die hij op den schouder droeg. Spoedig kwamen zij in de kleine laagte, waar de dieren de neus aan den grond brachten en hijgend rondsnuffelden.
Het oog van den ouden man volgde aandachtig al hunne bewegingen, totdat zij zich eindelijk kreunend nederlegden.
‘Wij moeten verder gaan, Willem,’ zeide hij, in gedachten verzonken. Zoo naderden zij eene plaats, waar een afloop van het water scheen geweest te zijn; de honden snuffelden hier nog ijveriger rond.
‘Gij ziet, Willem, de arme dieren verlangen nu zoo geweldig naar water, dat zij het zeker oproepen, als het ergens voorhanden is, terwijl wij zonder hen nooit iets hadden kunnen vinden. Ik reken niet op eene openliggende wel, maar daarom is het toch wel mogelijk, dat hier of daar onder den grond water verborgen zit. Dit gedeelte van het strand is niet ver genoeg van zee verwijderd, anders zou ik hier in het zand daarnaar graven.’
‘In het zand! Zou dat dan niet zout smaken?’ vroeg Willem.
‘Op behoorlijken afstand van het zeestrand niet: want gij moet weten, mijn jongen, dat het zand al langzamerhand het zeewater reinigt, zoodat men, als de zandige oever breed is, op punten, die het verst van het hoogste zeepeil af liggen, bij opgraving dikwijls zoetwater vindt, dat wel wat ziltig, maar toch goed om te drinken is. Ik wou