“Wat zijn die koralen fraai! Zie, ze groeien als jonge boomen onder het water. - Ha, daar is een bloem, die op de rots uit het water opschiet.”
“Raak haar eens met den vinger aan, Willem,” sprak Flink.
Willem deed dit, en de bloem, gelijk hij haar noemde, sloot zich oogenblikkelijk.
“Hoe, wat is dat? Het is vleesch en leeft!”
“Dat is het ook. Ik heb ze vroeger meer gezien; men noemt ze, meen ik, zee-anemonen, doch ik kon nooit te weten komen, of het schelpdieren zijn of niet. De natuur is toch bewonderenswaardig! Maar laat ons nu die landtong eens opgaan en zien, of wij ook een doorgang door de riffen vinden kunnen. De zon gaat onder en wij hebben nu nog maar één uur licht. Vooral moeten wij ook nog eene slaapplaats opzoeken.”
“Maar wat is dat?” riep Willem en wees naar het zand; - “dat ronde, zwarte ding?”
“Iets, dat ik blij ben hier te zien; eene schildpad. Zij komen om dezen tijd tegen den avond aan land, om hare eieren te leggen, die zij onder het zand begraven.”
“Kunnen wij haar niet vangen?”
“O ja; als wij haar slechts stilletjes naderen. Maar vooral moogt gij haar niet in den rug komen, want dan werpt zij met haar staart en hare achterpooten of vinnen zulk een wol0k van zand over u heen, dat gij er blind van wordt en zij gemakkelijk kan ontsnappen. Om deze beesten te vangen, moet men hen van boven aanvatten en bij een der voorvinnen op den rug omwentelen. Dan kunnen zij zich niet meer bewegen en blijven stil liggen.”
“Laat ons het dan eens met deze hier beproeven.”
“Dat zou zeer onverstandig zijn, mijn beste Willem, daar wij het beest toch niet mee kunnen nemen en het morgen in de hitte sterven zou, zonder dat iemand er dienst van had. Men mag geen schepsel doelloos van het leven berooven, en zoo wij nu deze schildpad vermaakshalve dooden wilden, kon het licht gebeuren, dat wij een andermaal, als wij ze noodig hadden, er geen vonden.”
Dat had ik niet bedacht, Flink. Als wij eens hier wonen, kunnen wij ze, hoop ik, zoo dikwijls vangen, als wij verkiezen.’
‘Neen, dat is niet waarschijnlijk; zij komen alleen gedurende den broeitijd aan land. Maar wij willen ergens een schildpadvijver aanleggen, die uit zee frisch water krijgt en waaruit zij ons niet weder ontsnappen kunnen. Die wij dan vangen, zetten wij in den vijver en halen ze er uit, zoo dikwijls wij lust hebben.’
‘Dat is een zeer goed plan,’ antwoordde Willem.