‘Maak uw vinger dan eens nat en beproef het nog eens.’
‘Willem bevochtigde zijn vinger met de tong en stak hem nogmaals op. ‘Ja, nu voel ik het. Maar hoe komt dat?’
‘De wind droogt de vochtigheid van uw hand op; daardoor ont staat koude en deze is het, die gij voelt.’
Op eenmaal begonnen de honden te knorren, sprongen toen vooruit en blaften luid.
‘Wat kan dat wezen?’ riep Willem.
‘Blijf staan, jongen,’ sprak Flink en spande den haan; ‘ik zal vooruit gaan en zien.’ De oude man sloop zachtjes voorwaarts, het geweer voorzichtig tegen de heup drukkende. Het geblaf der honden verdubbelde, en uit een hoop dorre kokosbladeren stoven daar op eenmaal.... al de varkens, die men een paar dagen te voren had laten loopen, voor den dag en zetten het op een galoppeeren, met de honden achter hen aan.
‘Het zijn onze varkens maar, Willem,’ riep Flink lachend. ‘Ik had nooit gedacht, dat een tam zwijn iemand zoo kon 'doen schrikken. - Hier, Romules! Koest, Remus’ vervolgde hij, de honden roepende. ‘Nu, Willem, daar hebt gij ons eerste avontuur.’
‘Ik hoop, dat wij er geen gevaarlijker beleven zullen,’ gaf de knaap lachend ten antwoord. ‘Evenwel, ik wil wel bekennen, dat ik vrij wat ontsteld was.’
‘Geen wonder, want ofschoon al niet waarschijnlijk, zou het toch mogelijk zijn, dat zich roofdieren of zelfs wilden op dit eiland ophielden. Wij moetenin een onbekend land steeds op het ergste gevat zijn, Willem. Men kan verschrikt wezen en daarom toch, evenals gij daareven, moedig standhouden. Wie echter bevreesd is, loopt weg.’
‘Ik geloof niet, dat ik ooit wegloopen en u verlaten zal, als er gevaar aanwezig is, Flink.’
‘Ik vertrouw er gerust op, Willem, dat gij dat niet doen zult; maar daarom moet gij toch niet onbezonnen en te haastig zijn. Wij willen nu verder gaan, als ik eerst mijn haan in rust gezet heb. Daar mij dit nu juist invalt, Willem, en gij dikwijls een geweer bij u zult hebben, - denk er toch aan, jongen, dat gij nooit uw haan gespannen laat. Ik heb daardoor alleen, dat velen den haan spanden en naderhand vergaten hem weder in rust te zetten, meer ongelukken zien gebeuren, dan gij u ooit zoudt voorstellen. Span nooit den haan, zoolang gij niet vuren wilt; - dezen raad moet gij altijd in gedachten houden. Nu moet ik eens op het kompas zien, want wij hebben op eens eene veranderde richting, zoodat ik niet meer weet, welken weg in te slaan. - Ziezoo, nu is alles goed. Vooruit, honden!’
Nog langer dan een uur vervolgden de wandelaars hun weg door