dan zullen wij wel middelen vinden, om dezen dag verder op eene nuttige wijze te besteden. De eerste vraag is: wie zullen mee van de partij zijn? Mag ik weten, hoe gij daarover denkt?’
‘Wel, vriend,’ antwoordde mijnheer Wilson, ‘mij dunkt, wij beiden, gij en ik, zullen gaan.’
‘Toch beiden niet te gelijk, lieve man?’ viel zijne vrouw hem in de rede. ‘Gij kunt u ook wel zonder mijn man redden, nietwaar, Flink.
“Ik had zeker wel gewenscht mijnheer Wilson en zijn goeden raad bij mij te hebben,” was het antwoord; “maar ik heb er ook al over nagedacht en geloof zelf, dat de kleine Willem geene toereikende bescherming voor u is; of althans zoudt gij hem daar niet voor houden, en dat komt voor uwe bezorgdheid nagenoeg op 't zelfde uit. Dus, als mijnheer er niet tegen heeft, zal 't het best zijn, dat hij u gezelschap blijft houden.”
“Wilt gij echter geheel alleen gaan, Flink?” vroeg de heer Wilson.
“Neen, mijnheer; ik geloof niet, dat dit goeden verstandig zou zijn Er kon mij immers een ongeluk overkomen, want niemand kan zeggen, wat er gebeuren kan. Ofschoon er alle schijn van veiligheid voorhanden is. Daarom wenschte ik wel iemand bij mij te hebben; de vraag is maar, of dat Willem of Juno zal zijn.”
“Neem mij mee!” riep Thomas op eens.
“U meenemen, kleine man!” zei Flink lachend; dan diende ook Juno mee te gaan, om op u te passen. Neen, men kan u hier zeker niet missen; uwe moeder zou verlegen staan, als gij weg vaart. Gij kunt zoo mooi brandhout en drooge prikken opzamelen en op uw zusje en kleine broertje passen, dat moeder zonder u geen raad meer weten zou. Dus moet Juno of broer Willem met mij gaan.’
‘En wien van beiden hadt gij 't liefst, Flink?’ vroeg mevrouw Wilson.
‘Uw zoon Willem, mevrouw, - hem verreweg 't liefst, als gij hem aan mijne zorg wilt toevertrouwen. Ik vreesde enkel, dat gij misschien zwarigheid zoudt maken.’
‘Ik heb het liever niet; ik zou mij liever een poos lang zonder Juno behelpen,’ antwoordde de moeder. ‘Maar neen, ik heb ongelijk, lieve man,’ vervolgde zij zich tot haren man wendende, die haar bestraffend aanzag. ‘Ja, ik heb ongelijk. Ziekte en lijden hebben mij niet alleen zwak en vreesachtig, maar, vrees ik, ook zelfzuchtig gemaakt. Ik wil mij daartegen verzetten. Tot hiertoe ben ik u lang tot lasten bezwaar geweest, maar dat zal, hoop ik, eerlang beter worden en dan zal ik mij ook nuttig zoeken te maken. Zoo gij 't beter acht, lieve Wilson, dat gij zelf, in plaats van Wilem, met Flink gaat, - ik ben er nu niet meer tegen, 't was heusch zeer verkeerd van mij, dat ik er mij een oogenblik tegen verzette. Ga dus gerust met onzen vriend mede.’