het diepe dalen van zijn barometer te moeten opmaken, dat er een hevige storm ophanden was, en verzuimde dus niet, alle toebereidselen te maken, om dien bij zijn losbreken het hoofd te bieden. En inderdaad had hij zich niet bedrogen. Tegen middernacht stegen plotseling donkere wolken aan den hemel op en pakten zich allengs dichter en dreigender opeen. Vlammende bliksemstralen doorkruisten in alle richtingen de nachtelijke duisternis, en toen de wolkgevaarten hooger klommen, stak ook de wind op, doch aanvankelijk slechts met enkele zware rukken, die eerlang weder door doodelijke stilte werden gevolgd.
‘Uit wat hoek, Flink, denkt ge, dat wij den wind te wachten hebben!’ vroeg kapitein Osborn.
‘Om u de waarheid te zeggen, kapitein, geloof ik niet, dat hij lang in ééne richting blijven zal. Het zal eerst misschien duchtig uit het noorden blazen, maar dan, denk ik, zal hij wel spoedig naar eene andere streek overslaan en dan ons nog veel harder op het lijf vallen.’
‘Wat zegt gij, Mackintosh?’
‘Wij zullen wind genoeg hebben en een duchtig aanhoudenden storm bovendien, antwoordde deze. ‘Hoe eer wij de luiken schalmen, des te beter zal het zijn.’
De heer Wilson had met Willem dit gesprek aangehoord, en daar Flink op het gelaat van zijn jongen vriend bij die laatste woorden eenige ongerustheid meende te lezen, klopte hij hem op den schouder en vermaande hem, zich niet vóór den tijd beangst te maken.
‘Voor mijzelf ben ik niet bang, Flink,’ verzekerde de moedige knaap; ‘maar moeder is deze beide laatste dagen weer zoo zwak geweest, dat ik om hààr wel wenschen zou, dat de storm uitbleef.’
‘Maar, Flink,’ vroeg de kapitein verder, ‘wat doet u denken, dat de wind draaien zal?’
‘Och, ik weet het zelf niet,’ antwoordde de oude man; ‘misschien vergis ik mij ook en kan stuurman Mackintosh gelijk hebben. De wind komt uit het noordoosten; zooveel schijnt althans zeker.’ Met deze woorden trad hij op het nachthuisje toe en zag opmerkzaam op het kompas. Vader en zoon keerden inmiddels naar de kajuit terug, en ook Mackintosh ging, om de noodige orders aan het volk te geven. Zoodra allen weg waren, vervoegde Flink zich weder bij den kapitein en zeide:
‘Kapitein, het past mij niet, den stuurman tegen te spreken, maar in een geval als dit moet ieder vrij voor zijn gevoelen uitkomen. Ik zou het mijne ook verdedigd hebben, als de vreemde heer met zijn zoon er niet bijgestaan hadden; maar nu wil ik u wel zeggen, dat wij nog iets ergers dan een storm te wachten hebben. Ik ben vroeger al meer onder deze breedte geweest en ben een oud zeeman, zooals gij weet.