blijven. Wij hebben al storm en onweer genoeg gehad, en moeder is er nog zwak en ziek van. Wat is dat een mooie stad, Flink!’
‘Wij zullen hier twee dagen voor anker blijven, mijnheer,’ kwam kapitein Osborn den heer Wilson berichten, ‘en zoo gij en mevrouw aan wal wenscht te gaan, is daar gelegenheid toe.’
‘Ik zal bij mijne vrouw gaan en het haar vragen,’ zeide Willems vader en ging met dezen in de kajuit.
Mevrouw Wilson was zeer blijde, dat het schip nu althans eenigen tijd stil zou liggen, maar voelde zich te zwak om aan land te gaan. Er werd dus besloten, dat zij met de beide jongste kinderen aan boord zou blijven, terwijl haar man de beide oudsten, Willem en Thomas, den volgenden dag naar de Kaapstad medenam, van waar hij beloofde nog vòòr den avond terug te zullen zijn.
Den volgenden morgen liet kapitein Osborn een groote sloep uitzetten en zich daarin met mijnheer Wilson, Willem en Thomas naar den wal roeien. Thomas had aan zijne moeder beloofd, dat hij heel zoet en gehoorzaam zou wezen; maar dat deed hij altijd en had het altijd ook weer vergeten, zoodra hij haar maar uit het gezicht was. Van de landingsplaats gingen zij naar een vriend van den kapitein, die in de stad woonde. Hier bleven zij een half uur, om een glas limonade te drinken, want het was zeer warm, en toen besloot men naar den tuin van de Compagnie te gaan, om de wilde dieren te zien, die daar bewaard werden. Willem was met dit plan zeer ingenomen en zijn broertje klapte in de handen van blijdschap.
‘Vader, waarom heet die tuin de tuin van de Compagnie?’ vroeg Willem.
‘Omdat hij door de Hollandsch-Oostindische Compagnie is aangelegd, in den tijd, toen de Kaap nog aan de Hollanders toebehoorde. Het is eigenlijk een plantentuin, waar men evenwel ook wilde dieren bewaart. Vroeger had men er hier een groote menigte, doch tegenwoordig zijn de reizigers er minder nieuwsgierig naar, daar men ze ook in Europa genoeg te zien kan krijgen.’
‘En wat zullen we dan al zien?’ vroeg Thomas.
‘Gij zult leeuwen zien, mijn jongen, ik weet niet hoeveel wel, allemaal in één hok bijeen,’ antwoordde kapitein Osborn.
‘O, dat is goed! Ik heb nog nooit een leeuw gezien.’
‘Maar pas op, kind, dat gij niet te dicht bij het hok komt.’
‘Neen, zeker niet,’ beloofde Thomas.
Zoodra zij binnen het tuinhek waren wilde Thomas ontloopen, uit ongeduld om de leeuwen toch vooral spoedig te zien, maar kapitein Osborn haalde hem gelukkig weder in en hield hem nu stevig bij de hand vast.