kleeren in het want te drogen en konden nu zelven rust nemen en hunne krachten herstellen. Een zachte wind blies in de zeilen, de zee was weer effen en het schip legde in zijne rassche vaart bij de vijf mijlen in het uur af. Mevrouw Wilson had een mantel omgeslagen en zat op eene bank op het achterdek. Haar man en hare kinderen waren bij haar en verheugden zich in het kostelijke weer, toen ook kapitein Osborn die met zijn sextant den stand der zon had waargenomen, met een lachend gezicht op hen toekwam en riep:
‘Wel Thomas, jongen, ge zult zeker wel hartelijk blij zijn, dat de storm over is?’
‘O, ik ben niet bang geweest,’ antwoordde Thomas. ‘Ik was maar boos, dat ik altijd mijne soep stortte. Maar Juno is eens van haar stoel gerold en lag met broertje op den grond te spartelen, totdat eindelijk papa kwam en haar weer ophielp.’
‘Goddank, dat mijn kleine Albert zich niet doodelijk bezeerd heeft!’ zeide de moeder, met een blik vol liefde op haar kind.
‘En dat zou hij zich zeker gedaan hebben, had Juno niet zoo geheel alleen aan het kind en geen oogenblik aan zichzelve gedacht,’ zeide de vader.
‘Ja, dat is waar,’ hernam kapitein Osborn. ‘Zij redde het kind, maar zal haar eigen hoofd wel terdeeg gevoeld hebben.’
‘Ikke een harden bons kreeg op mijn kop, verzekerde Juno en grijnsde, dat hare witte tanden tot aan de ooren zichtbaar werden.
“Gelukkig, dat ge er zulk een dik wollig overtreksel over hebt,” zei de kapitein lachend. Maar word niet boos, Juno; waarlijk, ge zijt een goed meisje, en wij allen houden veel van u.’
‘Het is twaalf uren naar de zon, mijnheer,’ kwam Mackintosh de eerste stuurman, den kapitein berichten.
‘Maak mij dan de breedte op, stuurman, en ik zal terstond de lengte berekenen. Over vijf minuten, mijnheer Wilson, zal ik u op de kaart aanwijzen, waar wij ons thans op zee bevinden.’
Ha, daar komen ook onze honden eens boven kijken,’ riep Willem op eens uit. ‘Ik wed, dat ze met dat mooie weer even blij zijn als wij. Hier, Romulus! Remus hier!’
‘Ei, mijnheer,’ zei Flink, die dicht bij hen stond, ‘ik heb u al lang eens een vraag willen doen. Uwe honden daar hebben een paar zulke wonderlijke namen, die ik in mijn leven nog niet gehoord heb. Romulus en Remus - wie waren dat?’
‘Zoo heetten twee broeders in den overouden tijd,’ antwoordde de heer Wilson. ‘Zij waren als schaapherders opgewassen en bouwden de stad Rome, die naderhand zoo beroemd en zoo machtig werd en waarover Romulus als eerste koning regeerde.’