Over de interpretatie van De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans
(1996)–René Marres– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Ongevonden straat en lege fotoLaten we eens twee gebeurtenissen onder de loep nernen die uit de ondervragingen van Selderhorst voortvloeien en kijken in hoeverre ze voor of tegen Osewoudt en het bestaan van Dorbeck pleiten. Osewoudt blijkt de straat niet meer te kunnen vinden waar hij, op de vlucht voor de Duitsers, zijn toevlucht in een huis heeft gezocht, waarvan de bewoners hem echter niet wilden verbergen. Naar mijn idee is dit niet zo bijzonder. Het was in het duister, hij werd door de Duitsers beschoten en hij stak onder andere een singel over, waarbij hij zijn hoofd zo dicht mogelijk bij het water hield en het hem leek of hij onder water liep (183). Hij kon zijn omgeving nauwelijks opnemen. Ook kende hij de buurt niet; hij heeft alleen een globale indruk van de straat, die krom zou zijn, en het huis, dat een portiek zou hebben, maar niet van de ligging ervan (275). Dupuis, die betoogt dat het realisme van de roman schijn is, ziet dit heel anders. Hij vindt het opmerkelijkste voorbeeld van deze schijn dat ‘die straat zonder meer in het niets verdwenen [blijkt]’ (1989, 149).Ga naar eind11 De straat verdwijnt echter niet, ze is op dat moment niet terug te vinden door Osewoudt en daaruit volgt helemaal niet dat ze niet meer bestaat. Is het misschien de kromme straat die ze vinden, de Plaatsteeg, die voor het grootste deel uit een houten schutting bestaat, waarachter afgebroken of weggebombardeerde huizen hadden kunnen staan? (281). Dat die nogal ver weg ligt is geen argument ertegen want Osewoudt had tijdens zijn vlucht geen idee hoe snel hij opschoot (183), maar het is niet uit te maken. Osewoudt zegt wel dat de straten waar hij eens gelopen heeft niet meer bestaan, maar dit is omdat hij niet begrijpt waarom hij ze niet meer kan vinden. Het is of hij in een andere wereld leeft (280). Zijn hyperbolische uitdrukking is niet letterlijk te nemen, evenmin als wanneer iemand in het dagelijks leven uitroept, zonder het te geloven, dat een voorwerp dat hij niet kan terugvinden in de lucht is opgelost. Als Osewoudt het wel letterlijk zou menen, zou hij een curieus bijgeloof aanhangen, maar daar blijkt niets van. Of je het al dan niet als bijzonder beschouwt dat hij er niet in slaagt de straat terug te vinden zal enigszins van je eigen overzicht van ruimtelijke verhoudingen en je idee over dat van anderen afhangen. Als je zelf in een vreemde stad altijd de weg terug kunt vinden ook zonder op je omgeving te letten zul je er misschien wel vreemd tegenaan kijken. Maar ook in dat geval kun je weten dat er mensen zijn die zo'n ruimtelijk inzicht missen. Wie zo'n punt als onrealistisch beschouwt heeft geen benul van de onnauwkeurig- | |
[pagina 24]
| |
heid van het menselijke waarnemingsvermogen, dat er in het donker en onder een kogelregen niet beter op wordt. Bovendien krijgt Osewoudt slechts één keer de kans te zoeken, maar omdat hij zelf de illusie heeft - iets wat ook vaker voorkomt - wel de straat terug te moeten kunnen vinden spreekt het in de roman in de ogen van zijn aanklagers natuurlijk wel degelijk tegen hem, hoewel het weinig zegt. Wanneer hij de straat niet kan traceren zegt hij wanhopig: ‘Alles wat ik gedaan heb, glipt door mijn vingers! () Het is of ik in een andere wereld leef, waar niemand mij geloven kan’ (280). Smulders stelt dat de naam ‘ik’ in dit fragment niet langer de persoon Osewoudt denoteert die de lezer kent uit het deel dat tot zijn arrestatie loopt en ook niet de waarde die Osewoudt in die pagina's vertegenwoordigt. ‘Ik’ zou nu de schijnwaarde activeren die hij heeft in het tegenmodel dat voornamelijk door Selderhorst van hem ontworpen is (LM 242). Als dat zo was zou de roman niets tragisch hebben. Alleen doordat ‘ik’ ook naar de oude Osewoudt verwijst, die ons voor ogen staat, is het de tragedie van de ten onrechte verdachte die zijn onschuld aan verraad niet kan bewijzen. Op grond van Osewoudt's uitroep dat het is alsof hij in een andere wereld leeft, waar niemand hem geloven kan, zegt Juffer dat Osewoudt niet meer weet of alles werkelijk gebeurd is of door hem gedroomd (23-24). Dat is echter niet uit deze uitroep op te maken; er staat immers daarvóór: ‘alles wat ik gedaan heb, glipt door mijn vingers!’ (cursivering van mij); en ook in het vervolg blijkt het nergens. Hij houdt taai vast aan wat hij heeft meegemaakt, zij het met geringe vertekeningen door geheugenfouten. Hij weigert de reddingsboei van zich ontoerekeningsvatbaar te laten verklaren.
En dan de befaamde climax, de foto die hij van Dorbeck en hemzelf in de spiegel genomen heeft, die teruggevonden wordt, maar waar niets op staat. De gemiddelde lezer zal dit wel mysterieus vinden, al was het fiasco in de roman al voorbereid. Dorbeck waarschuwde hem dat het veel te donker is (219) en even eerder vroeg Osewoudt zich af of zijn camera door de steekvlam van het bundeltje lucifers, waarmee de vorige opname werd gemaakt, niet verpest was (216). Een van beide factoren kan verklaren dat de foto leeg is. Hermans heeft in een vraaggesprek (Jessurun d'Oliveira 20) nog toegevoegd dat het spoeltje losgeraakt kan zijn. De lezer weet echter wanneer Osewoudt de foto neemt nog niet hoe doorslaggevend deze later geacht zal worden, zodat er een behoorlijke kans is dat hij wat toen slechts details voor | |
[pagina 25]
| |
hem waren vergeten is. Niettemin heeft hij geen reden om aan Dorbeck's bestaan (in de beperkte betekenis) te twijfelen. Hij zal het mysterieus vinden juist omdat hij niet twijfelt. En hij is er geleidelijk aan toch al van overtuigd geraakt dat Osewoudt niets zal kunnen bewijzen. Dat is ook gezegd. En tenslotte, maar niet minder belangrijk, als het raadsel hem genoeg intrigeert kan hij de scène waarin de foto genomen wordt naslaan, en vindt dan mogelijke verklaringen. Als hij niet geheel onwetend is van fotografie kan hij ook de mogelijkheid bedenken die Hermans heeft geopperd. |
|