Toen lieten ze Tapijn alleen en doorzochten de hele verdieping. Vergeefs.
‘Dan naar boven,’ beval Don Enriquez, ‘hij zal ons niet ontsnappen.’
Ze klommen de tweede trap op, kwamen op een grote kale zolder. Er was daar geen mens te zien. Over 't dak kon hij niet gevlucht zijn, de raampjes waren gesloten.
Teleurgesteld keken ze elkaar aan. Hoe kon hij ontsnapt zijn? Er was toch maar één trap naar beneden, ze zouden hem zeker gezien hebben als hij daarlangs was geslopen.
Manzano was wèl op de zolder. Toen hij, daarheen gevlucht, niets ontdekte waar hij zich veilig kon verschuilen, had hij omhoog gekeken naar het hoge steile dak. De hanebalken! Lenig als hij was, had hij zich naar boven gewerkt en zat, toen de vier mannen kwamen, veilig in de nok van 't dak. Daar zouden ze hem niet zoeken.
Maar een ongelukje was hem noodlottig. Zijn voet zat klem tussen twee balken, 't deed pijn en hij wrong om hem los te krijgen. Door die beweging schoot zijn schoen los, en plofte naar beneden, vlak voor de voeten van zijn vijanden.
Ze schrokken van de klap, keken omhoog en zagen hem zitten.
‘Daar! Daar!’ schreeuwden ze, naar hem wijzend, en Don Enriquez riep: ‘Zo, hebben we je eindelijk! Kom naar beneden!’
Manzano keek naar hem of hij een spook zag. Hij wist dat hij verloren was, maar dat Enriquez, die hij met eigen hand vermoord had, daar stond, was toch een zinsbegoocheling. Toch moest 't waar zijn. Opeens kreeg hij een glimpje hoop. Hij boog 't hoofd omlaag: ‘Enriquez! ik dacht dat je dood was. Dus ik heb je niet gedood?’
‘Nee, lafaard, je hebt me alleen verwond.’
Manzano schepte moed. ‘Enriquez, om wille van onze oude vriendschap...’
Don Enriquez schaterde. Toen riep hij terug: ‘Vriendschap? Uit vriendschap wilde je me uit de weg ruimen zeker. Kom naar beneden, en vlug, anders moeten onze dolken je halen.’
Toen dacht Manzano dat hij misschien vlak vóór hem, desnoods op zijn knieën genade zou vinden. Hij kwam naar beneden viel meteen neer voor zijn vroegere vriend. ‘Erbarmen Enriquez!’ smeekte hij bevend.