| |
| |
| |
14
De alarmklokken hadden de mensen in dit vroege uur uit hun slaap doen opschrikken. Iedereen schoot in zijn kleren, gooide de ramen open om te zien wat er gaande was. Het voorgevoel dat de stad bezweken was, werd al gauw bevestigd door de wild schreeuwende, gebarende mensen op straat.
Nu kwam over hen wat hen al weken als een nachtmerrie gekweld had.
Wie zijn goud en andere waardevolle dingen niet begraven of op 'n andere manier in veiligheid had gebracht, probeerde dat nu nog gauw te doen met een van angst duizelig hoofd. Sommigen pakten hun bezit in een deken, een zak, vluchtten uit hun huis naar een veiliger plek, een kerk, een kelder. Anderen sloten de houten luiken van hun ramen, schoven de ijzeren dwarsbout voor hun deur, verschansten zich in hun eigen woning.
Als een grote steekvlam spoten wraak- en vernielzucht de stad binnen. Tierend en vloekend in alle talen van Europa stormden de woestelingen bij honderden en honderden, met mes en dolk in de hand, op de woningen af. Mokers vernielden de deuren, de luiken en ramen, geen verschansing was bestand tegen hun geweld. Dan kropen ze, 't wapen tussen de tanden, naar binnen en stortten zich op de gillende bewoners. Kinderen noch grijsaards, niemand, letterlijk niemand werd gespaard. Door de open ramen smeten ze de lijken en gewonden de straat op waar hun bloed tot plassen en goten vloeide, alsof uit de hemel een afgrijselijke regen was neergestort.
't Gillen en schreeuwen verbreidde zich echter sneller dan 't moorden, zodat nog velen hun huizen konden ontvluchten.
Naar Wijk! Naar Wijk! gilden de ongelukkigen elkaar toe en ze renden met hun kinderen en een beetje gered bezit in de richting van de Maasbrug. Want de overkant van de Maas, de voorstad Wijk, hield nog stand en als de laatste bruggeboog die van hout was, omhoog getrokken werd, waren ze daar veilig met 't water tussen hen en de moordenaars.
| |
| |
Maar de Wijkenaren wisten al heel gauw wat er gebeurd was aan de overkant en, om zich tegen de Spanjaarden te beveiligen, hadden ze de brug reeds omhoog gehaald voordat de vluchtelingen ze bereikten.
Toen gebeurde 't afgrijselijke, dat honderden en honderden, elkaar voortstuwend over de brug, in de Maas stortten. Er was geen stuiten aan, want de achtersten wisten de messen der Spanjaarden in hun rug en stuwden die vóór hen liepen, tot ook zijzelf in 't water stortten. Een enkele die zich tijdig aan de brugleuning vastklemde, werd gegrepen en kwam over de leuning toch in 't water terecht.
In de stad achter hen stegen zwarte rookwolken op: huizen waren in brand gestoken. Grotendeels van hout, brandden ze als fakkels; hele straten stonden in lichterlaaie.
Het Proenenhuis lag wat buiten het hoofdstratennet. Daarom hoopte Arnold Proenen dat zij aan de plundering zouden ontsnappen. Nochtans had hij alle luiken voor de ramen gesloten en de zware ijzeren dwarsbout voor de huisdeur geschoven.
In de stad achter hen stegen zwarte rookwolken op: huizen wahoek stond, als versteend, Bella die als een sluipende kat de straat op was geweest, en hun toen met ontzette ogen en hakkelende stem de verschrikkingen die ze gezien had, was komen meedelen, Bella was er helemaal niet gerust op dat ze hier in dit afgelegen huis de dans zou ontspringen. Ze peinsde met een verward hoofd over een middel om zich in veiligheid te brengen. 't Was een probleem zoals ze er nooit een had gekend. Ze had de woestelingen aan 't werk gezien, ze betwijfelde of ze, als ze haar vonden, haar zouden sparen, al kon ze er zich op beroepen altijd in 't vrouwenkamp te hebben geleefd. Wie van die duizenden zou haar herkennen? En dan nog! Die bloedhonden zouden geen verschil maken. Neen, ze had ze aan de gang gezien, ze moest zichzelf redden, maar hoe? Hoe?
Sinjeur Proenen streelde zijn vrouw over de handen. ‘Moed houden, Anna, we wonen zo achteraf en als hun woede wat gekoeld is, zijn ze wel vatbaar voor goede woorden en geld.’
Hij had nauwelijks uitgesproken of ze hoorden alledrie een rumoer van snellopende mensen in de straat. 't Kwam nader, rauwe, schreeuwende stemmen klonken erbovenuit. Ze begrepen dat
| |
| |
hun huis, zo opvallend door zijn grootte en rijke bouwtrant, het doel was.
Bella begreep dat ook en haar hersens begonnen in razend tempo te werken: Weg van hier! Maar waarheen? Waarheen?
Daar plofte de eerste mokerslag op een vensterluik, toen een bonzende dreun op de voordeur.
Mevrouw Proenen viel flauw, haar man suste bevend. Bella vloog radeloos naar de deur, toen naar 't achterhuis. Van die kant was nog geen onmiddellijk gevaar en toen ze door een kier van de achterdeur naar buiten keek, zag ze ook niemand in de tuin. Ook niet op 't wegje dat langs de Jeker liep.
Ze liep de tuin in; radeloos keek ze rond, ze durfde zich niet over 't brugje naar de overkant van 't water te wagen want daar kon ze elk ogenblik in hun handen vallen. Ze keek en keek, zag opeens een ladder en, als 'n bliksemstraal kreeg ze een plotselinge inval. Ze zette de ladder tegen de grote kastanjeboom en klom naar boven. Toen ze de eerste tak had bereikt, zwiepte ze de ladder omver; ze viel tussen de bessenstruiken, lag daar vrijwel verborgen, in alle geval onopvallend en niemand zou vermoeden dat ze zojuist was gebruikt.
Ze klom hoger, gelukkig ging dat niet moeilijk, ze bereikte een tak waarop ze kon zitten en zich vasthouden.
Eens zullen ze uitgeraasd zijn, dacht ze met kloppend hart; dan laat ik me naar beneden glijden en vlucht over 't brugje naar de Wijermolen. Want in dat armoedhuisje valt niets te plunderen, daar zal ik veilig zijn.
Ze hoorde de slagen op de voordeur, op de raamluiken, toen een gerinkel van glasscherven. En even daarna klonk een woest geschreeuw en triomfantelijk gelach.
Nu zijn ze binnen, wist Bella en omklemde sidderend de boomtak. 't Leek wel of er honderd woeste kerels in 't huis drongen, zo klonk hun schreeuwen en 't geweld van hun vernielende mokers en bijlen.
Bella hoorde hun zware schoenen de statietrap oprennen naar de eerste verdieping. Deuren werden opengegooid. Toen een tumult door 't hele huis alsof overal tegelijk alles kort en klein geslagen werd. Een hevige rinkelende slag gaf haar de zekerheid dat de grote koperen kroonluchter in 't voorhuis naar beneden getrokken was.
| |
| |
Opeens onderkende ze tussen al 't geweld de stem van heer Proenen, eerst luid schreeuwend, toen zachter, na een poosje zweeg hij. Mevrouws stem hoorde ze niet. ‘Ze ligt nog steeds in zwijm,’ dacht ze huiverend en voor 't eerst voelde ze medelijden, en hoe ze toch met hen verbonden was, aan hun zijde stond.
‘De duivels, de beesten, als ze hen maar niet vermoorden!’
Daar sprong de achterdeur open. Bella's hart begon hevig te kloppen: als ze onder de boom kwamen en naar boven keken! Maar de kerels die ze naar buiten zag tuimelen, hadden slechts aandacht voor wat ze hadden buitgemaakt. Een had de fluwelen baret van heer Proenen scheef op zijn wilde kop staan; één droeg over zijn gore kleding het pronkwambuis van haar heer; een ander had zijn mooiste kantkraag om de hals. Daar kwam er een naar buiten met een schilderij; hij stak er zijn puntig mes doorheen, scheurde 't doek eruit en stak de lijst over zijn kop, zodat zijn rood gezicht met de bloeddoorlopen ogen potsierlijk in een gouden lijst stond. Boven werd een raam opengegooid; een kerel verscheen in de opening met de zilveren lampetkan van Nol Proenen, hij goot ze leeg op 't hoofd van de schilderijendief en bulderlachte om de schrik van de getroffene.
Uit 't huis kwamen zonder ophouden triomfantelijke kreten, stukken van ruwe soldatenliedjes en woest lachen.
Toen was er opeens een soort zegevierend gehuil van een hele troep. Het naderde de achterdeur
Bella klemde zich vast in doodspaniek voor wat ze zag. Een paar kerels trokken iets naar buiten, ze smeten 't onder joelen en schreeuwen op 't grasveld: 't naakte lichaam van heer Proenen met bloedende meswonden aan de borst.
Ze lieten 't liggen, snelden naar binnen, sleurden toen 't naakte lichaam van mevrouw Proenen naar buiten, gooiden 't naast 't andere lijk.
Bella keek ontzet neer op 't mooie blanke lichaam van mevrouw Proenen, vol messteken, bloed en vuil van de schoppende laarzen; het prachtige blonde haar waaraan ze haar hadden voortgesleurd lag in losse strengen over 't gras.
Ze begonnen hand aan hand rond de lijken te dansen, als kinderen bij een spelletje.
Bella deed moeite om bij bewustzijn te blijven, ze omklemde de tak nog vaster, schudde haar hoofd om niet te bezwijmen.
| |
| |
Dit was geen werkelijkheid, dit kon niet waar zijn. 't Was een afschuwelijke nachtmerrie. Kon ze die maar afschudden, ontwaken! Dan zou alles gewoon zijn.
Maar 't leek wel of dit afgrijselijke zijn hoogtepunt nog niet bereikt had. Want opeens hoorde ze vanuit 't huis een vrouwenstem. Die stem?... Kon 't bestaan? 't Moest waar zijn! Uit duizenden zou ze dat scherpe, arrogante geluid herkennen. Dat was haar moeder! Haar eigen moeder, la belle Hélène. Ze kwam op de buit af natuurlijk. Ze zou alles grijpen wat van haar gading was, of 't de mannen afpingelen met een belofte die ze toch niet hield.
Hoor, nu was ze boven; door de open ramen kwam haar gillend, lachend geluid. Haar hoofd stak opeens naar buiten.
Bella kreeg een schok: op haar kapsel prijkte de mooiste kanten muts van mevrouw Proenen, netjes vastgespeld zodat de fijne kant als een witte nimbus boven haar donkere haar straalde.
Toen belle Hélène de dansende kerels in de tuin zag, verdween ze van 't raam en even later stond ze in de achterdeur. Ze hield een hand in haar zij om haar lachen in bedwang te houden. Ze had mevrouw Proenens mooiste vlieger aan, die prachtige zijden statiemantel, met brede gouden zomen, van haar zilveren bruiloft. En in haar hand hield ze een zak, misschien een kussensloop; hij hing zwaar.
Bella zag haar naar de joelende mannen lopen, er een paar op zij drukken; voor de twee lijken bleef ze staan. De een na de ander zweeg, keek haar aan, nieuwsgierig naar wat ze zou zeggen, ze was een soort autoriteit voor hen, omdat ze 't lief van hun bevelhebber was.
‘Knap werk, mannen,’ prees ze. ‘Die stijfkoppen hebben hun loon. 't Zal ze leren Parma te trotseren, een heel regiment maandenlang laten kwijlen naar buit. Wat doen we er nu mee?’ vroeg ze en schopte tegen 't lijk van Proenen.
Ze keek rond, ontwaarde opeens de Jeker die langs de tuin liep. ‘Daar! In 't water ermee!’ riep ze. ‘Pak aan.’
Ze bukte, maar de mannen waren haar vóór, ze grepen de lijken, sleurden ze naar de waterkant. Belle Hélène telde: ‘Eén, twee, drie!’ Met een zwaai ploften ze in de Jeker. De plons gaf nieuw plezier, ze begonnen weer te dansen.
Bella had haar moeder nooit zo gehaat.
| |
| |
Belle Hélène in haar slepende mantel, met de zak stijf in haar hand, keek lachend toe. Geen van deze mannen zou 't wagen een hand uit te steken om haar mee in de jool te trekken.
Opeens bleven ze de een na de ander zwijgend staan en keken, als betrapt bij een verboden spel, naar de man die in de achterdeur stond.
Bella zag hem ook staan en 't was even of ze een hevige klap op haar hoofd kreeg.
Dat kon niet! Dat was... ja, dat hoorde bij de nachtmerrie waaruit ze moest ontwaken. Daar stond Don Enriquez, die door Antoine vermoord was. Ze had toch met eigen ogen gezien dat zijn lijk bewegingloos in haar moeders tent lag.
Don Enriquez trok zijn degen, keek woedend naar de tierende bende en riep:
‘Ophouden! Onmiddellijk! En allen aan 't werk om dit huis bewoonbaar te maken. Scherven en rommel opruimen, luiken en deuren zoveel mogelijk herstellen; er is genoeg gereedschap in de stad. Vóór de avond moet alles klaar zijn en een wacht van tien man voor 't huis staan. Begrepen? Voorlopig woon ik hier.’
Ze knikten gehoorzaam. Don Enriquez del Monte Bianca was een aanzienlijk heer met een royale beurs, een die geregeld soldij betaalde, wat niet van alle bevelhebbers gezegd kon worden.
't Was dus in hun belang hem te gehoorzamen en gewillig liepen ze naar binnen om zijn bevelen uit te voeren.
Nu stond Enriquez alleen met belle Hélène. Hij sloeg zijn arm om haar heen. ‘Ma belle, wat ben je mooi zo! Voorlopig blijf je in dit huis, ik zal zorgen dat je alles krijgt wat nodig is. Eten is hier natuurlijk niet, dat stuur ik uit 't kamp. 't Spijt me, ik moet weg. Neef Parma is er heel slecht aan toe, er is een geleerde uit Luik gekomen. Ik moet horen hoe dat afloopt.’
‘Nu al weg, Enriquez?’ pruilde ze.
‘Lief, ik kom vanavond terug, vóór donker ben ik hier. Zorg dat er een goed bed is.’
Ze begon te lachen. ‘Ja, schat, deze nacht slapen we in een hemelbed.’
Ze wuifde hem na terwijl hij weer 't huis inging om door de voordeur de straat te bereiken.
Bella zag hoe haar moeder rondkeek, een stenen bank ontdekte en daar ging zitten.
| |
| |
Wat moest ze nu doen? Ze werd maar niet wakker uit die schrikkelijke nachtmerrie, 't drama ging door. Ze kon daar niet blijven, haar ene been hing al gevoelloos, als verlamd naar beneden, in 't andere had ze prikkende krampen, haar armen deden pijn. Eens moest ze er toch uit. Er was nu niemand van de woestelingen meer in de tuin. Als ze zich nu naar beneden liet glijden? Dan stond ze meteen voor haar moeder die haar in bescherming zou nemen. Toch zag ze ertegenop; nooit had ze die vrouw zo gehaat. Maar er was geen keuze, 't was onmogelijk om tot donker in de boom te blijven hangen.
Ze ontspande een voor een haar handen, greep toen een lagere tak, gleed omlaag; toen nog eens dezelfde beweging en ze had de stam beet. Voorzichtig schoof ze langs de stam tot ze, duizelig, op de grond stond.
Belle Hélène op de bank liet van schrik de zak vallen die ze nog steeds stijf omklemde. Ze staarde Bella aan of ze een geest zag.
‘Wat... wat is dat?’ hijgde ze, maar toen was de werkelijkheid al tot haar doorgedrongen. ‘Belle!’ riep ze, ‘mijn eigen Belle! Hoe kom jij hier?’ En ze liep op haar toe, sloeg de armen om haar heen, drukte haar tegen zich aan, kuste haar, streelde over haar hoofd. ‘Belle, mijn kind! Ik heb 't wel geweten dat ik je terug zou vinden. Maar hoe kom je in 's hemelsnaam hier?’
Bella antwoordde niet, 't was of ze de stem niet eens hoorde, ze liet zich liefkozen zonder te reageren, haar starre ogen keken afwezig als van een slaapwandelaar.
‘Nou,’ drong haar moeder aan, ‘vertel eens hoe jij hier komt.’
Bella schrok even wakker, ze schudde neen. ‘Niet vragen, nu niet,’ zei ze met dorre stem.
‘Later dan. Kwam je uit die boom? Slimmerd, dat was een goede schuilplaats. Je hebt dan heel wat gezien. Ha, ha, ha!’ lachte ze en haar lange oorbellen flikkerden en rinkelden van al haar pretbewegingen.
Bella keek haar ontzet aan: ‘Niet lachen! Asjeblieft niet lachen!’
‘Kom nu! Je bent niets gewend, dat is 't. Zulke gebeurtenissen brengen je moeder flink geld in de beurs. Moet je eens zien!’
Ze greep haar zak, opende hem, schudde de inhoud heen en weer.
‘Allemaal goud en zilver en edelstenen. Kind, nu kan je moeder eindelijk een huis kopen in Brussel. Dan krijgen we 't goed. Als een prinses zul je leven.’
| |
| |
Bella reageerde niet. Ze keek star naar de inhoud, was zich niet eens bewust dat daar juwelen van mevrouw Proenen lagen, een fonkelende ring, een gouden armband, een zware halsketting.
‘Mooi hè?’ vroeg haar moeder. ‘Je mag er wat van uitzoeken.’
Bella schudde neen; toen staarde ze weer voor zich uit.
‘Je moet weer vrolijk zijn, ma Belle, niet zo somber, 't leven wordt nu veel mooier voor ons. O, ik ben zo blij dat ik je terug heb.’ Ze kuste Bella's koude wang. ‘Wat is er toch met je, kind? Ik heb je nooit zo gezien.’
Toen, eindelijk, vertrok Bella's gezicht als van krampen, haar ogen keken opeens bewust rond, ze begon te snikken. Ze veegde de tranen af, maar steeds kwamen er nieuwe.
‘Zeg 't je moeder maar, kindje,’ suste belle Hélène.
Bella wees naar 't huis, toen zei ze met bibberende stem: ‘Nol!’
‘Wie is Nol, kindje?’ ‘De zoon.’
‘Hebben we heus niet gezien binnen.’
‘Neen, hij was niet hier. Gisteravond heb ik hem nog eten gebracht op de wallen.’
‘Dan zal hij wel...’ Ze zweeg, keek Bella aan. ‘Was 't een vriendje van je?’
Bella knikte. Toen opeens richtte ze vastberaden 't hoofd op ‘Ik wil gaan zien.’
‘Waar in 's hemelsnaam?’
‘Op de wal, waar ik hem 't laatst zag.’
‘Daar zal hij vast niet meer zijn.’
‘Ik wil gaan zien,’ herhaalde ze.
‘Maar je kunt je niet op straat wagen, ze grijpen jou zo goed als iedereen.’
‘Ik wil tóch naar de wal.’
‘Dan zal ik met je mee moeten, om je te beschermen, kind, mij kent iedere soldaat.’
‘Kom dan!’ Ze trok haar moeder bij de arm.
‘Vooruit dan maar,’ zuchtte belle Hélène; ‘de eerste dag zal ik je maar je zin geven. Jij weet de weg, hè?’
Bella knikte. Toen gingen ze door 't huis de straat op. Belle Hélène nam de arm van haar dochter: kom maar, suste ze goedig, toen ze 't bleke, strakke gezichtje weer aankeek, en trek je niets aan van wat je onderweg ziet, ze hebben hier nogal een en ander vernield en zo.’
| |
| |
Bella zag niets, ze keek weer recht voor zich uit als een slaapwandelaar; ze stapte langs lijken heen zonder ernaar te kijken, ze zag de brandende huizen niet, ontweek alleen wat haar in de weg stond, onbewust, als een dier dat slechts rekening houdt met de obstakels op zijn weg.
Ze namen de kortste weg naar wat eerst de Brusselse poort was. Toen ze in de buurt kwamen, begon Bella bewust de omgeving te verkennen. Opeens wees ze: ‘Dáár! Dat huis.’ En ze gingen erheen.
Ze zuchtte, omdat ze zo opeens duidelijk de plaats herkende.
‘Hier ben ik over 't dak naar de wal geklommen, daar was Nol.’
Ze kwamen op 't binnenplaatsje van 't huis.
Opeens gaf Bella een scherpe gil; ze trok zich los, snelde vooruit, viel op haar knieën bij de put.
Daar lag Nol!
Ze bukte voorover, riep, gilde, schreide: ‘Nol! Nol! Mijn Nol... dood!’ Ze nam zijn hand, liet ze weer los, streelde over zijn gezicht. ‘Nol!’ kreunde ze, ‘zeg iets, doe je ogen open, hier is Bella.’
De moeder greep haar in de oksels, trok haar overeind. ‘Kom kindje, hij is dood, je ziet 't. Jammer van zo'n mooie jongen.’
Bella viel schreiend tegen haar aan. ‘Zeg dat 't niet waar is, toe! 't Is te erg, 't kan niet. Alles is een afschuwelijke droom, ja, dat is 't. Straks word ik wakker, dan is 't over hè? Zeg dat 't dan over is, toe!’ herhaalde ze.
‘Ja, ja,’ suste de moeder. ‘Kom maar weg hier.’ En ze trok Bella mee, terwijl ze zich afvroeg wat ze toch zou kunnen doen om haar weer normaal te krijgen.
‘Kom, ik zal je straks wat lekker eten geven, ik wed dat je vandaag nog niets hebt gehad, wel?’
Bella schudde snikkend neen, toen liep ze zacht kreunend met haar mee.
‘Zie je wel! Er zal wel eten zijn als we komen, Enriquez zorgt goed voor me.’
Toen ze in 't Proenenhuis kwamen, was al veel opgeruimd en de huiskamer zag er, ondanks 't gemis aan schilderijen en wandtapijten, bewoonbaar uit. De stukgeslagen stoelen waren vervangen door hele die, de hemel mocht weten waar vandaan kwamen, en over de tafel lag zowaar een schoon amelaken.
Belle Hélène wreef in haar handen. ‘Je ziet hoe die mannen voor
| |
| |
Enriquez vliegen,’ zei ze opgewekt tegen Bella, maar deze keek nog steeds wezenloos voor zich heen.
Was dat de mooie kamer van mevrouw Proenen? Dat kon niet, al 't moois was weg. En waar was mevrouw? Dood?... Neen, dat was 'n nachtmerrie geweest. Waar was ze dan?
De deur ging open, Don Enriquez kwam opgeruimd binnen. Bij 't zien van Bella sperden zijn ogen zich open van verbazing.
‘Wie hebben we daar? Kleine Belle! Kindlief, kom jij zomaar uit de hemel gevallen? Wat ben je groot geworden. Wat ziet ze bleek, Hélène. Zeker ook honger geleden. Wacht maar eens.’
Hij liep naar de deur, riep iets in de richting van de keuken en 't duurde niet lang of zijn kok kwam met een bediende aanlopen. Ze droegen zilveren schalen waarop koude kip, zoet vruchtenmoes, brood en gebak lagen.
Bella knipperde met de ogen: ook dit hoorde zeker bij haar droom. Ze merkte dat 't water haar door de mond liep, toen ze de schalen bekeek.
Haar moeder greep de schaal met kip, sneed er een poot af en legde hem op Bella's bord. ‘Eet kindje, dan word je beter, je bent uitgehongerd, dat is 't.’
Bella zette haar tanden in 't malse vlees en toen ze de weldaad van voedsel in haar lege maag voelde, begon ze te schrokken.
Hélène lachte, gaf haar brood en boter, toen taart en van het zoete moes. Enriquez vulde een beker met wijn voor haar.
Maar na een paar happen weigerde Bella's maag opeens meer voedsel op te nemen, de afgrijselijkheden van de nachtmerrie kwamen weer met een schok in haar bewustzijn. Haar hoofd begon te bonzen van de teug wijn en de dwanggedachte van de afschuwelijke droom verlamde haar weer.
Versuft staarde ze voor zich heen met een toenemend wurgend gevoel in haar borst en keel, 't zien van eten maakte haar onpasselijk. Ze hoorde niet als er tegen haar gesproken werd, ze hoorde en voelde alleen 't bonzen in haar hoofd en 't was of heel haar lichaam met tangen geknepen werd.
Toch was ze zich bewust waar ze was en wie daar bij haar waren. Er kwam een moment dat ze 'n drang voelde om weg te lopen, weg, al was 't maar naar buiten in de open lucht, misschien zou ze zich dan beter gaan voelen.
Toen ze haar moeder en Don Enriquez met elkaar zag fluisteren
| |
| |
en proestlachen, stond ze zachtjes op en liep de deur uit.
Achter in de tuin ging ze aan de waterkant onder een heester zitten, zo kon binnenshuis niemand haar ontdekken,
't Was daar stil, niemand kwam voorbij over 't wegje dat langs de overkant van de Jeker liep. Ze hoorde alleen wat geluiden uit 't huis achter haar. En van heel ver 't rumoer in de stad, waar de helse verwoesting doorging tot de duisternis. Als ze opkeek, kon ze hoog in de lucht een rossige gloed zien, maar ze was er zich niet van bewust dat dit van de brandende huizen kwam.
Met 't hoofd in haar handen zat ze daar en staarde in 't stromend water aan haar voeten. In de schemering was 't zwart, met een metalige glans op enkele golfjes.
't Werd donker, de geluiden uit de stad minderden, ook in het huis werd 't stiller. Vóór haar zag ze aan de hemel een bloedrode maanbol die snel omhoog rees en dan verbleekte tot een lichtgevende gele schijf. Hij scheen in 't water en gaf elk golfje een veeg glanzend zilver.
Bella keek ernaar; 't leek of de rivier in dat bleke licht begon te leven; of daar vóór haar, onder de golfjes witte dingen lagen. Ja, ze zag 't duidelijk, 't waren naakte lichamen waar 't water overheen spoelde. Neen, ze vergiste zich toch, 't was de maan die spiegelde in 't stromend water.
Achter haar hoorde ze opeens haar moeders stem door een open raam van de eerste verdieping; toen ook de stem van Don Enriquez.
‘Op Nols kamer,’ schrok ze. ‘Ze gebruiken Nols kamer, Nols bed.’
Ze verstond wat ze zeiden; deze kamer had 't minst geleden, zei haar moeder, en 't bed was zacht als een wolk. Toen lachte ze dat kirrend aanmoedigend lachje dat Bella vroeger in de tent zo dikwijls gehoord had.
‘Bah!’ dacht ze, ‘die twee in Nols hemelbed.’
Maar 't was immers een kwade droom, ook dit. Eens zou ze toch ontwaken; dan was alles gewoon, dan was ze weer in de molen bij moeder Mina.
Ze staarde op de verzilverde golfjes. Duidelijk zag ze onder 't watervlak witte plekken. Stenen? Neen, zulke grote stenen bestonden niet. 't Moest iets anders zijn. Lijken? Ja! naakte lijken waren 't. Ze zag ook duidelijk de blonde haren van mevrouw
| |
| |
Proenen in een goudige sliert boven 't water. En haar hele lichaam was zichtbaar. En daar, dat was heer Proenens lichaam, vast en zeker.
Achter haar hoorde ze weer de stemmen van haar moeder en Don Enriquez. Ze lachten zo hard dat Bella zich geërgerd omkeerde naar 't huis. Maar alles was er donker.
Toen keek ze weer voor zich. Aan de overkant van 't water stonden langs 't voetpad heesters. Maar die ene grote was geen heester, dat was... moeder Mina, vast en zeker. Ze keek over 't water naar haar. Bella wilde roepen in een wild verlangen naar hulp, maar haar keel kon geen geluid geven en even daarna, toen 'n briesje de bladeren bewoog, zag ze toch dat 't niet moeder Mina was.
Vóór haar in 't water waren weer de grote witte plekken. Dat waren de twee lijken van meneer en mevrouw. Hoe kon dat? Vanuit haar boom had ze die immers 's middags zien wegdrijven. Toch waren ze 't. En ze waren niet dood! Ze zag ze bewegen, hun hoofd, hun handen en voeten. En daar, die derde witte plek? Dat was... Nol! vast en zeker. Hij was ook naakt, hij bewoog ook. Kijk, zijn ogen keken haar aan! Hij hief zijn hand op!
‘Nol! Nol!’ schreeuwde ze hees. ‘Nol! Ik wil bij je zijn. Ik kom!’
Ze stond op, boog voorover, aarzelde nog even, stortte zich in de rivier.
Toen ze water binnenkreeg, verloor ze 't bewustzijn en dreef de dood tegemoet.
|
|