geen k.kind meer! De beesten! de m.moordenaars! Hoor ze te keer gaan in je d.deftige gelagkamer.’
Ze luisterden, hoorden flarden van liedjes, luid lachen, schreeuwen. ‘Ze vieren de overwinning, de m.moordenaars, de b.bloedhonden!’
‘Ze worden inderdaad wat luidruchtig, maar dat gaat wel over, 't is vandaag feest voor hen, morgen zijn 't weer gewone mensen. Ik kan 't niet verbieden, ze zouden in staat zijn om mijn meubels te vernielen, en meer ook.’
‘Ja, ja,’ knikte Van Vleeck met een begrijpend lachje, ‘en hun d-dukaten zijn beter d-dan 't noodgeld dat je van ons m-moest aannemen t-tijdens de bezetting.’
‘Och ja,’ gaf Trecpoel toe, ‘'t werd tijd dat ik weer goed geld zag; ze betalen met goud en zilver.’
‘Ja, ja, geld!’ daar draait ten slotte alles om. B-breng me wijn, Trecpoel, ik... hik... heb dorst.’
‘U kunt toch beter nu naar huis gaan en wat rusten.’
‘Maar b-bliksem, als ik w-wijn wil...’
Trecpoel maakte een bezwerend gebaar. ‘Ik zal u mijn knecht meegeven.’
‘W-waarom! Ik... hik... ben niet dronken.’
‘O neen, maar hij kan u beschermen voor 't geval dronken Spanjaarden...’
‘D-dat hoeft niet, ik ben sterk genoeg.’
‘Jazeker, u bent sterk, maar mijn knecht is jonger, dat scheelt. Kijk, neem deze stok voor steun. Daar is Jan toevallig. Hier Jan, jij aan deze kant en kijk uit. Kom maar door de achterdeur.’
Trecpoel hielp de burgemeester overeind, drukte hem een stok in de hand en wees Jan, dat hij hem bij een arm moest nemen.
Terwijl hij naar de deur waggelde, sloeg Van Vleecks stemming over naar sentimenteel verdriet.
‘O, mijn arm Maastricht!’ huilde hij opeens, ‘jij schone stad van Sint-Servaas, wat is er van je geworden! Ach, ach, puinhopen, vlammen, bloed, tranen!’
Trecpoel keek hem na, tot hij om de hoek van de straat zwaaide. Toen sloot hij de deur en greep zijn bierkan om de heren Spanjaarden te gaan inschenken.
EINDE.