| |
| |
| |
12
't Was niet waar dat Nol Proenen in 't vijandelijke kamp was geweest om de toestand van de stad te verraden. Ook verraad eist moed, en die kon zijn slome gemakzuchtige aard niet opbrengen.
Omdat hij gedwongen werd, stond hij op zijn tijd op de wallen, hanteerde als 't moest, zijn musket, maar zocht zoveel mogelijk dekking. Hij had zijn bekomst van de belegering: nooit genoeg slapen, en de toegestane rust werd steeds korter; nooit genoeg eten en de kwaliteit minderde gelijk met 't rantsoen. Hij stierf van de honger, kan zijn ogen nauwelijks openhouden van vermoeidheid. Er moest een eind aan komen, hoe dan ook, tenminste voor hem; de anderen konden zich voor zijn part doodvechten, of verhongeren. Hij moest hier vandaan.
Hij wist, als iedereen, dat 't niet lang meer kon duren met de stad, hoogstens een week. Dan drongen die woeste Spanjolen de stad binnen. Ze zouden roven, misschien moorden en brandstichten. Zijn ouders waren veilig in hun huis, want het lag in een stille, afgelegen straat, niet aan de hoofdweg. Als 't moest, zou zijn vader een plundering wel weten af te kopen. Over zijn moeder hoefde hij zich in 't geheel geen zorgen te maken, bij zijn vader was ze veilig, zijn autoritair optreden had altijd iedereen op een afstand weten te houden. Neen, wat zijn ouders betrof, zou alles goed gaan. En zijn zuster Anna, die als een bezetene naast haar man werkte en sjouwde, moest maar nemen wat haar werd toebedeeld: eigen schuld als haar iets overkwam. Hij wilde hier weg, zo gauw mogelijk. Nol peinsde en peinsde terwijl hij op wacht stond. En hij vond 't.
Hij wist dat, reeds vóór de belegering, onderaardse gangen waren gegraven die onder de grachten door tot diep 't land inliepen. Verscheidene van die gangen waren vernield, ingestort, maar hij had zekerheid gekregen dat er één nooit gebruikt was, zelfs waren de kruitkelders ervan niet gevuld geworden. Als reden werd hem verteld dat de grond er te vochtig was voor kruit. Die gang
| |
| |
liep naar 't noorden, hij begon aan de Houtmarkt, achter een schuur in een moestuin, en eindigde voorbij de vijandelijke stellingen, in 't open veld.
Nol ging in de weinige vrije tijd die hij had, op verkenning uit; hij vond de ingang. De donkere, gapende opening schrok hem even af en hij besloot zich van een fakkel te voorzien. 't Was misschien een gevaarlijke onderneming; wie weet was verderop de gang ingestort. Maar de vrijheid die hem wachtte als hij weer boven de grond zou komen, gaf hem genoeg moed om zich alle tegenvallers uit het hoofd te zetten. Hij zou dan ten noorden van de stad weer boven de grond komen. Natuurlijk heette 't dan voorzichtig zijn en zich schuilhouden; allicht waren daar bomen of struiken of heuveltjes. Dan moest hij tot Leuven lopen, een hele tocht voor iemand die niet gewend is aan veel lopen. Maar 't viel misschien mee, ook wat eten betrof. Neen, daar mocht hij zich niet bij voorbaat al zorgen over maken. In Leuven zou hij wel een paard kunnen huren tot Brussel, en van daar naar Antwerpen gaf geen moeilijkheden. Eenmaal daar aangekomen stond hem een heerlijk leven te wachten. Had hij er niet twee ooms, rijke bankiers, en neven en kennissen! Ze zouden hun ontsnapte neef met open armen ontvangen. Goed eten, rust, vrede met allerlei aangename verpozingen wachtten hem daar. En als in Maastricht de rust was weergekeerd, keerde hij terug als de verloren gewaande zoon.
Op een avond toen de schemering viel, sloop Nol, in plaats van de paar uur rust die hem gegeven waren, te benutten, naar de ingang van de onderaardse gang. Er was niemand in de omtrek te zien. Weer schrok de donkere opening hem even af, maar er viel niet te aarzelen. Hij daalde voorzichtig de stenen trap af. Beneden was 't angstaanjagend donker, boven de trap was nog een flauwe schijn van de schemering zichtbaar. Hij stak zijn fakkel aan, verzamelde het beetje moed waarover hij kon beschikken en liep verder. De weg daalde, de grond was glibberig van vocht en de wanden, hier en daar gesteund door balken en palen, glommen nat; hij meende zelfs nu en dan een druppel water te horen vallen. ‘Als ik onder de stadsgracht door ben, zal de gang weer omhoog lopen,’ troostte hij zich, ‘dan houdt de vochtigheid vanzelf op.’
Langzaam, telkens uitglijdend, ging hij verder, er scheen geen
| |
| |
eind te komen aan de afdaling. Zijn hart klopte onrustig, angst voor gevaar kneep hem de keel toe, ofschoon zijn verstand hem zei dat hem hier niets kon dreigen. Als hij maar onder die vervloekte gracht door was, zou 't beter gaan. Maar steeds dieper ging 't. 't Leek wel of hij zo al uren gelopen had. Nu en dan hield hij stil, leunde tegen de glibberige wand, om zijn hart wat op verhaal te laten komen. De fakkel gaf een rossig, flakkerend licht in zijn naaste omgeving, ver voor hem uit kon hij niets dan een zwart gat zien. De reis naar de hel kon niet erger zijn.
Dan ging hij weer verder. Maar de grond onder zijn voeten werd steeds vochtiger, zijn schoenen begonnen erin vast te zuigen, ook zag hij nu duidelijk druppels vallen. Hij stak zijn fakkel in de hoogte om beter voor zich uit te kunnen zien.
Van schrik viel ze haast uit zijn hand en hij moest steun zoeken tegen de wand om niet te vallen. Daar, voor hem, stond water! Diep waarschijnlijk, ja, 't moest diep zijn want de gang daalde nog steeds en 't water begon geen tien passen van hem vandaan. Wie weet, vulde het de gang verder geheel. Dan was er geen doorkomen aan.
Doodop van de schrik en de doorstane vermoeidheid, leunde hij tegen de wand, zijn hart klopte hem in de keel. Hij kon 't niet geloven; even hield hij de fakkel nog eens omhoog, spiedde voor zich uit. Maar hij zag niets dan zwart water met, als tartend, een rossige lichtvlek door 't fakkellicht veroorzaakt. Duidelijk hoorde hij het getekkel van vallende druppels. Verdergaan was onmogelijk.
‘Ik moet terug,’ zuchtte hij ‘terug naar die hel, er is geen keus.’
Toen vlamde zijn hoop weer op. Misschien was er een betere gang? Naar 't zuiden was de grond droger. Dat zou voor hem niet Leuven, maar Luik betekenen, een omweg, maar geen onoverkomelijke. ‘Maar nu nog niet,’ besloot hij, ‘ik ben doodop, eerst wil ik slapen.’
Vlugger dan hij was afgedaald, ondernam hij de terugtocht. En 't was in die juni-avond zelfs nog niet helemaal donker toen hij omzichtig uit 't gat kroop en zijn fakkel naar beneden gooide. Hij besloot daar in de buurt uit te rusten, een paar uur slaap zouden hem in alle geval goed doen. Hij keek uit naar een geschikte plek, 't was zomer, warm, hij kon desnoods op de grond liggen.
| |
| |
Daar zag hij een klein grasveldje met wat laag struikgewas erop. Hij liep erheen, maar voordat hij 't bereikte, zag hij opeens een man staan die hem oplettend bekeek. Hij wilde hem ontwijken, een andere richting inslaan, maar de man kwam nader, keek hem recht in 't gezicht. Met schrik herkende Nol hem: de vroegere kamerdienaar van zijn vader.
‘Zo, Geert,’ probeerde hij luchtig, ‘nog op, zo laat?’
‘Nol Proenen,’ zei de ander, hem herkennend, ‘ik vergiste me dus niet.’
‘Wat vergissen?’ vroeg Nol verward en voelde hoe hij verstijfde van schrik.
Geert wees naar de ingang van de onderaardse gang. ‘Ik zag je wel.’
‘En wat dan nog?’ vroeg Nol uit de hoogte, want Geert was tenslotte een vroegere knecht van zijn vader. ‘Er valt daar beneden niets te beleven, er is geen Spanjool, geen mens. Ik wilde 't niet geloven, nu heb ik 't gezien. Weet je wat daar is, Geert?’ vroeg hij op een toon, of hij hem iets heel bijzonders toevertrouwde.
‘Weet je wat er is? Water! Tot aan je knieën en hoger.’
De ander maakte met zijn elleboog een beweging van: dacht je mij voor de gek te houden? ‘Ik weet àlles,’ zei hij nadrukkelijk en knikte met zijn hoofd op een manier die Nol verontrustte.
‘Je weet niets, Geert; maar meteen tastte Nol naar zijn beurs, want plotseling was hem te binnen geschoten dat Geert altijd met geld te winnen was geweest; als kind had hij zijn zwijgen al weten af te kopen tegenover zijn ouders als hij streken had uitgehaald. Inderdaad keek de man met een schuin oog naar Nols manipulaties.
‘Maar Geert kan zwijgen als 't graf,’ vulde hij aan, ‘dat zul je je toch zeker nog herinneren van vroeger.’
Nol opende zijn beurs en legde een goudstuk in de uitgestoken hand. Maar Geert trok zijn hand niet terug en bleef star naar 't geldstuk kijken. Nol begreep dat hij 't te weinig vond en om er een eind aan te maken legde hij er nog twee zulke stukken bij.
‘Dank u wel, sinjeur,’ zei de man en stak 't geld weg.
‘Ga op zij,’ zei Nol, ‘ik wil hier op 't gras wat slapen.’
‘O, wel te rusten dan sinjeur, ik ga naar binnen, ik woon hier,’ zei Geert met een spotlachje.
En hij verdween in een deur.
| |
| |
Nol strekte zich uit op de grond. Hij mocht tot zes uur de volgende ochtend uitrusten, was hem toegestaan. Voorlopig kon hij dus slapen. Even kwelde hem nog de twijfel of Geert wel woord zou houden, toen sliep hij in.
En Geert hield niet zijn woord maar strooide, juist omdat hij niets wist, een fantastisch verhaal rond.
't Was allang dag toen Nol ontwaakte. De plotseling weer knagende honger bracht hem zijn toestand te binnen. Hij miste de moed en de lust om zich naar zijn post te begeven.
‘Ik blijf hier, hoe dan ook,’ besloot hij, ‘hier zal niemand me komen zoeken, er is geen mens te zien, ik ga wat verderop, zodat ik van Geert geen last kan hebben.’
Hij bevond zich daar in de moestuinen, die de stad van groenten voorzagen, maar niemand was er werkzaam omdat iedereen bij de wallen was. Hier en daar stond een verlaten houten hut van een warmoezenier.
De sla, andere groenten, en het fruit, alles om hem heen stond te rijpen in de warme junizon. Nol at onrijpe bessen, radijs, wortelen, sla, tot zijn verschraalde ingewanden krampten van pijn, met alle gevolgen van dien. Zijn maag schreeuwde om brood, om vlees. Maar hij schrokte telkens opnieuw zuur en onrijp goed en ging dan in de schaduw van een boom liggen slapen. Zo bracht hij drie dagen en nachten door, ongezien, veilig. Hij hoorde wel de kanonnen en de klokken die van 's morgens tot 's avonds luidden, maar dat liet hem onverschillig.
De vierde morgen, toen hij na een wilde nachtmerrie zijn ogen opsloeg, keek hij recht in 't gezicht van zijn zuster Anna Suetendael.
Er lag zoveel boze drift op dat gezicht, dat hij van schrik plotseling overeind kwam.
‘Zo... Anneke.’ Hij deed een poging om zijn schrik te beheersen.
‘Eindelijk!’ hijgde ze. ‘Eindelijk heb ik je gevonden, jij aarts...’
‘Nou, nou, kalm maar,’ onderbrak hij haar, terwijl hij opstond, zorgvuldig zijn kleren afklopte en onderwijl met schrik bedacht, dat ze wel eens meer kon weten dan hem lief was. Dan had Geert, die vervloekte schelm, gekletst.
‘Ja, 't is wel nodig dat je kleren schoon zijn, ellendige ijdeltuit.’
‘Nou, nou,’ herhaalde hij, ‘ik mocht rusten. Gaat 't iemand aan wààr ik slaap?’
| |
| |
Ze lachte, hoog, scherp. ‘Inderdaad, maar je zocht 't wel ver van je bed thuis. We weten daar meer van, vriend.’
‘Jij weet niets, hoor je,’ riep hij opeens driftig. ‘Niets. Geloof geen kletspraat, Anne.’
‘Kletspraat? dat staat nog te bezien. In alle geval word jij in de gaten gehouden, en je zult als de bliksem moeten werken wil je niet voortijdig een schot of een messteek voelen. Van een Maastrichtenaar wel te verstaan.’
‘Maar Anne, ik kan je zweren...’
‘Zweer jij maar liever niet en kom mee.’
‘Met jou mee? Ik wil om zeven uur op mijn post zijn.’
‘Zeven uur? 't Is elf. Versta je dat? Elf. Aarts...’
‘Kan ik 't helpen als ik slaap?’
‘Jij hebt niet te slapen als iedereen zich doodwerkt.’
‘Nou ja, ik bedoel verslaap.’
‘Nogal een toestand om zich te verslapen. Twee dagen zoek ik je al. Hoor je de kanonnen?’
‘Jazeker.’
‘Je gaat met mij mee,’ beval ze, en trok aan zijn arm.
‘Waarheen?’
‘Kom maar. 't Restje luie zweet dat je nog hebt, zullen we er wel uitpersen.’
Nol zei niets meer; ze trok hem aan een hand mee of hij een kleine jongen was. En inderdaad kreeg hij 't gevoel van een kind dat een kwade streek heeft uitgehaald en nu bang is voor straf.
‘Ik zal je laten graven en sjouwen dat je beenderen ervan kraken,’ dreigde Anna met een strak, verbeten gezicht.
Ze liep zo vlug dat hij haar hijgend volgde. Hij ging dichter naast haar lopen alsof hij niettegenstaande haar dreigementen bescherming bij haar zocht.
‘Anneke,’ bedelde hij opeens, ‘heb je niet wat brood voor me? Ik bezwijk.’
‘Vanmorgen is er op tijd brood uitgedeeld aan wie werken op de wallen en overal. Je had maar op je post te zijn. Ik heb niets.’
‘Maar ik houd 't niet langer uit.’
‘Je zult wel moeten. Ik weet niet of er vandaag nog wel iets wordt uitgedeeld.’ ‘Ik houd 't niet uit.’
‘Je zult wel moeten, Nol. Tenzij er hulp komt.’
‘Hulp? Van waar?’
| |
| |
‘Uit Holland. Als we worden ontzet, verandert de hele toestand.’
‘Hulp uit Holland? daar geloof je immers zelf niet aan!’
‘De hoop moet ons sterken, Nol,’ zuchtte ze.
Hij zag echter vertwijfeling in scherpe lijnen op haar gezicht getekend. Zwijgend liepen ze verder.
Na een poos vroeg hij: ‘Waar ga je toch heen, Anna?’
‘Waar we 't meeste nodig zijn, in de buurt van de Brusselse poort, want daar is de sterkste aanval. Je weet dat de stenen buitenwal is bezweken, de poort houdt 't nog, maar hoe! de binnenwal heeft 't zwaar te verduren, voortdurend moeten bressen worden aangevuld. Al wie een schop kan hanteren, vult manden en zakken met aarde die naar de bressen worden gebracht. Jij gaat daar meehelpen.’
‘Graven?’
Ze knikte. ‘En alles wat daarbij hoort, Nol. Ik sta in je buurt om toe te zien dat je niet luiert. En om je, als 't moet, te beschermen tegen de woede van je stadgenoten.’
‘Maar ik zweer je...’
‘Houd op met zweren, Nol.’
Ze waren nu aan 't eind van de Brusselsestraat gekomen waar mensen bezig waren in een grote kuil. Nol zag zelfs priesters, monniken en nonnen graven, manden en zakken vullen, op wagens laden. Ook burgers werkten er, meest vrouwen. Monniken trokken, bij gebrek aan paarden, de volle wagens voort in de richting van wat nog wal genoemd kon worden. De buitenmuren der stad waren daar totaal vernield; ook de sterke Brusselse poort was zo goed als verloren. Daar wapperden uitdagend enkele Spaanse vlaggen. 't Was nu zaak om de binnen-versterking, die Tapijn van aarde had doen opwerpen, te behouden.
Nol keek in de richting van die aarden wal en zag dat 't grotendeels vrouwen waren, die daar heen en weer liepen. Ze schoten met musketten, ze torsten zware, dampende dingen die ze dan naar beneden gooiden, ze krijsten zo luid, dat hij hun hysterisch schreeuwen kon horen. En daardoorheen hoorde hij het doffe bonken van de Spaanse kanonnen die beukten, beukten zonder ophouden en, hij merkte 't duidelijk, met kortere tussenpozen dan een paar dagen geleden. 't Was om krankzinnig te worden.
‘Ze zijn bezeten, allemaal,’ dacht hij. Maar meteen voelde hij Anna's vuist in zijn rug. ‘Wat vlugger, Nol!’
| |
| |
En hij schepte weer, vulde een stenen mand, maar liet ze, wanneer ze vol was, door anderen naar de wachtende wagen brengen.
‘Daar ben ik niet toe in staat,’ meende hij.
't Zweet brak hem uit; 't was een warme junidag, en zijn holle maag maakte hem duizelig.
Maar er werd hem geen rust gegund, voortdurend was daar Anna die hem in 't oog hield terwijl ze toch meeschepte en bovendien 't bevel voerde over heel de werkende troep. Ze had wel gelijk toen ze zei dat hij zou werken dat zijn beenderen kraakten. Hij was geradbraakt; werktuiglijk stak hij zijn schop in de grond, traag maar net vlug genoeg om Anna geen kans te geven tot een uitval. 't Zou niet lang duren of hij viel erbij neer.
Plotseling begon alles voor zijn ogen te draaien; hij greep zich vast aan zijn buurman, leunde met de andere hand op zijn schop. Maar daar was Anna al; ze trok een boomstronk in zijn richting.
‘Ga even zitten Nol.’ Even daarna hield ze een beker water voor zijn gezicht. ‘Drink eens, dan gaat 't over.’
Hij dronk, voelde zich inderdaad minder slap. Hij greep weer zijn schop, toonde wat goede wil, schepte en vulde.
Opeens begonnen de klokken van de kerken te luiden: de boetprocessie trok weer uit.
Monniken en nonnen om hem heen maakten een kruisteken, baden hardop: ‘Heer, help ons in deze nood; Sint Servaas, sta ons bij.’
Eén leunde even op zijn schop, keek naar de hemel en riep: ‘Heer, doe een wonder voor ons!’
Nol grinnikte. Een wonder! Zo iets hoorde je in verhaaltjes. Ze waren verloren, onherroepelijk, al schepten ze nòg zo snel, al werden de bressen steeds gevuld, 't moment naderde dat ze 't niet meer konden bolwerken.
‘Hoor de kanonnen,’ dacht hij, ‘ze gunnen zich geen rust, al van vanmorgen vroeg beuken ze de wallen en torens. Hoor die bezeten wijven daarboven gillen, als ze geraakt hebben. 't Zal niet helpen. We zijn verloren. Waar zal ik schuilen als de Spaanse benden over de stad losbreken? Als ik... in de onderaardse gang kan kruipen waar ik vandaan kom? Dat zal ik proberen, zo gauw er tekenen zijn dat 't is afgelopen hier. Daar zal niemand komen zoeken om te plunderen. Neen, Nol Proenen zal niets overkomen.’
|
|