| |
| |
| |
11
Nadat Manzano de gevouwen mantel over zijn paard had gehangen, reed hij terug naar de wal. En terwijl hij naar boven klom, greep de wanhoop hem weer bij de keel.
De stad was verloren, er was geen redding denkbaar. Iedere dag had hij de bezetting zien slinken. Wat uitgehongerde mannen en vrouwen vochten nog, opgezweept door fanatieke wilskracht. Misschien was 't nog steeds de verwachting dat de prins van Oranje een ontzettingsleger zou sturen, die hun moed gaf. Maar hij wist dat die hulp niet zou komen.
Er waren inderdaad troepen van de prins in aantocht geweest, maar bij 't zien van de geweldige Spaanse overmacht, hadden ze zich weer teruggetrokken. Dat wisten alleen Tapijn en hijzelf, ze hadden zich wel gewacht dit de Maastrichtenaren bekend te maken.
Nu lagen de wallen grotendeels in puin, de torens en versterkingen bij de poorten, de ravelijnen waren vernield. De totaal afgematte verdedigers vochten, worstelden als krankzinnigen, de meehelpende boeren zwaaiden hun dorsvlegels, hun zeisen, de vrouwen stortten kokend water, gooiden zware stenen en al wat hun handen vonden, op de koppen der tegen de puinen op klauterende Spanjaarden.
Dat konden ze niet lang meer volhouden. Een paar dagen hoogstens. En dan?! Hij kende Parma's leger, een grote bende moorden plunderzuchtige avonturiers, en dit des te meer omdat hun geduld was uitgeput. Hij durfde er niet aan denken wat Maastricht te wachten stond als ze erbinnen trokken, en hij rilde als hij bedacht wat dan met hemzelf zou gebeuren. Want op een dag zouden ze hem vinden. En dan... ‘God sta me bij’, bad hij angstig.
In de verte, aan de overkant van de grachten, zag hij de bedrijvigheid der Spanjaarden. Ondanks de zware verliezen in 't begin was er geen verslapping merkbaar. Ze hadden alles: een onuitputtelijke reserve aan mannen, behoorlijk gevoed en op tijd
| |
| |
afgelost voor de nodige rust, onder bevel van de beste Spaanse en Italiaanse aanvoerders; hun oorlogstuig werd steeds van buitenaf aangevuld, ze kenden geen tekorten, in geen enkel opzicht.
‘Verloren! We zijn verloren!’ zuchtte hij. ‘Ze zullen nu gauw als wilde beesten de stad binnenrukken, ze zullen roven, moorden, brand stichten; want de belegering heeft hun te lang geduurd, daar willen ze vergelding voor hebben. Het veilige nest waar ik een schuilplaats vond, zal me niet meer kunnen verbergen; er zal een dag komen dat ze me vinden, en herkennen. Dan wacht me een afschuwelijke dood, voor de moord op Enriquez. En voor mijn verraad.’
Was 't dan niet beter om zelf bijtijds een einde aan zijn leven te maken? Nu, voordat de stad genomen was? De wal was hoog, de gracht daaronder heel diep en met water gevuld. Eén moment van moedig stappen van de vaste grond in de ijlte, een smak, dood, weggezonken in 't grachtwater waar niemand hem zou vinden. God, die zijn hele leven kende, zijn zonden en zijn spijt, zou hem die daad vergeven.
Vol moed opeens, alsof 't een uitkomst was, zocht hij een plek waar de borstwering stuk was, om makkelijk aan de rand te komen.
Op dat moment hoorde hij zijn naam roepen. Hij bleef staan, keerde zich om naar de stem. Daar kwam de kleine Schwartsenberg aan in een krijgshaftige houding, het blote rapier in de hand. Die geeft de moed niet op, dacht Manzano en schaamde zich opeens over zijn lafheid, tegenover de kleine onbeduidende gouverneur die daar enigszins belachelijk voor hem stond met zijn martiaal air.
‘Monsieur Manzano. 't gaat niet goed.’
‘Neen excellentie, 't gaat niet goed.’
‘We komen mannen te kort, dat is 't. Als de prins maar de beloofde hulp zond.’
Manzano knikte instemmend, terwijl hij een bitter lachje onderdrukte. Ook Schwartsenberg leefde dus nog in de waan van hulp.
‘Hoop doet leven,’ zei hij aanmoedigend, maar uit zijn houding bleek dat hij geen belangstelling meer had voor 't gevecht.
‘Rust u uit?’ vroeg Schwartsenberg.
‘Neen, o neen, maar ik moet even te paard naar Wijk, zien hoe de toestand van sinjeur Tapijn is.’
| |
| |
‘Hij was er gisteren erg aan toe, we zullen 't zonder hem moeten doen voorlopig.’
Manzano kende de jaloezie van de klein man ten opzichte van de leeuw Tapijn en wist ook dat hij nu, al waren de omstandigheden nóg zo ellendig, meende een kans te hebben om te tonen wie hij, Schwartsenberg, wel was.
‘Ja, voorlopig, maar dat is u wel toevertrouwd,’ zei hij en er was zelfs geen spot in zijn stem.
‘Natuurlijk. Als... die hulp van de prins maar kwam.’
‘Voorlopig zijn we op eigen krachten aangewezen. Kom, ik ga gauw.’
Hij liet Schwartsenberg staan, liep de waltrap af en sprong te paard.
In draf reed hij naar Tapijns huis en naarmate hij dit naderde, vervaagde het wanhopige plan, dat hij ten uitvoer had willen brengen. Hij begon zich zelfs te schamen ten opzichte van de kleine Schwartsenberg, ook een vreemdeling in deze stad, maar die moedig als een generaal tegenover hem had gestaan. 't rapier omhoog.
Die morgen zou de heelmeester Tapijn bezoeken; Manzano was in spanning, de wonden waren gevaarlijk en zolang de koorts aanhield, had hij weinig hoop. Tapijns oersterke gestel zou de redding moeten brengen.
Hij bond zijn paard voor de huisdeur vast en ging naar binnen met de blauwe mantel, die hij in 't voorhuis over een bank gooide. En verder vergat.
Boven hoorde hij een vreemde mannestem, de heelmeester was er dus nog. Hij greep de leuning van de trap, klom vlug naar boven. Halverwege ontmoette hij de vertrekkende geneesheer.
‘Hoe is 't met sinjeur Tapijn?’ vroeg hij en wees naar boven, in de richting van Tapijns kamer.
De heelmeester haalde veelbetekenend de schouders op; hij verstond slecht Frans en kon 't nog minder spreken. Maar hij begreep wat Manzano wilde weten. In plaats van iets te zeggen tuitte hij maar met zijn mond naar voren, deed toen ‘mm’, schudde langzaam 't hoofd, waaruit Manzano opmaakte dat 't iets beter ging.
Tapijn lag te bed en toen hij Manzano zag binnenkomen, kwam hij overeind en steunde op zijn elleboog. Zijn zwaar omzwachteld
| |
| |
hoofd, zijn sterk vermagerd gezicht maakten hem haast onherkenbaar; ook zijn linkerarm was verbonden.
‘'t Gaat goed, sinjeur Manzano,’ zei hij. ‘En koorts heb ik niet.’
Manzano vatte zijn gloeiende hand, toen zei hij opbeurend: ‘Niet veel tenminste. Doen de wonden pijn?’
‘'t Valt mee, ik kan 't verdragen. Ik zou willen opstaan.’
‘Maar sinjeur! Daar moeten we nog even mee wachten.’
‘Wachten? Wachten de Spanjaarden soms omdat ik ziek ben? Ik wil zien hoe we ervoor staan.’
Manzano zweeg beklemd. Zien hoe we ervoor staan? ‘Dat is genoeg om op slag dood te blijven,’ dacht hij. ‘Sinjeur, sinds gisteren is er niet veel veranderd in de toestand,’ loog hij. ‘We doen wat we kunnen.’
‘En dat wordt met de dag minder.’
‘De muren houden 't,’ loog hij verder.
‘Hoelang nog?’
‘Vergeet niet de nieuwe aarden versterking, de halve maan bij de Brusselse poort. En de diepe gracht die ervoor ligt. Al hebben ze de stenen wal, dan zijn ze nog geen stap verder.’
‘Neen, dat is zo. Die halve maan was een goede inval van me. Wat hebben we gewerkt om dat klaar te krijgen! Maar toch...’
Manzano liet hem niet uitspreken; hij zag hoe 't gezicht van de zieke roder en roder werd, hoe zijn ogen gloeiden. Hij zocht naar iets dat hem kon afleiden.
‘Weet u dat Parma ernstig ziek is?’
‘Gewond?’
‘Neen, hij blijft wel op een afstand, ha, ha. Een gevangene heeft ons verteld dat hij doodziek is. Drie heelmeesters zijn om hem heen, ze weten niet wat hem scheelt. Er wordt gefluisterd dat...’ ‘Wat?’ vroeg Tapijn in spanning.
‘Dat hij pest heeft.’
‘Neen toch!’ riep Tapijn.
Manzano knikte. ‘De laatste hoop is nu gevestigd op de heelmeester van de prins-bisschop van Luik; hij schijnt een zeer geleerd man te zijn.’
‘In alle geval heeft hij nu niet de leiding,’ zuchtte Tapijn een beetje opgelucht. ‘Maar... hij heeft zeer bekwame veldheren.’
Manzano knikte, niemand wist dat beter dan hij, die ze allen van nabij kende.
| |
| |
Tapijn zat verdiept in gedachten. Opeens keek hij Manzano aan: ‘Ik wil naar de wallen,’ zei hij op besliste toon.
‘Maar,’ schrok Manzano, die de koortsgloed zag toenemen, ‘u kunt toch niet uit bed.’
‘Jazeker kan ik dat. Ik heb al gezegd dat de pijn te verdragen is. En koorts heb ik niet.’
‘Toch wel een beetje, sinjeur.’
‘Dat hindert niet. Ga mijn paard halen, onderwijl kleed ik me aan.’
Manzano had slechts te gehoorzamen, al vroeg hij zich af hoe dat moest; de zieke zou niet in 't zadel kunnen blijven. En indien hij de wallen al bereikte, zou de aanblik hem noodlottig kunnen worden: de wallen in puin, gebrek aan alles, aan mannen, aan kogels, aan eten. Moest hij dat zien? Moest hij zien hoe de vijand, ondanks de verliezen in 't begin, nog in prima conditie was?
De Spanjaarden hadden in 't begin veel verliezen geleden, ondanks hun vernuftige aanslagen waren ze dikwijls teruggedreven. Dit had hun geduld en daarbij een mogelijke clementie bij een verovering, uitgeput. Wraak was 't enige dat van hen verwacht kon worden. Maastricht was een rijke stad en de zo lang op de proef gestelde belegeraars, waarvan 't gros uit slechtbetaalde, ruwe avonturiers bestond, liep 't water uit de mond in 't vooruitzicht van de buit, goud, zilver en kostbaarheden, en van hoe ze zich zouden wreken op die koppige Maastrichtenaren.
Toen Tapijn, geholpen door zijn huishoudster, beneden kwam, moest hij zich vastgrijpen aan de deurpost om niet te vallen. Manzano, die met 't paard aankwam, zag 't. Hij schudde 't hoofd.
‘Dat gaat niet, sinjeur, u kunt niet te paard.’
‘Ik wil naar de wallen,’ herhaalde Tapijn koppig.
‘Dan moeten we er iets anders op vinden.’ Hij haalde binnen een leunstoel. ‘Zo, ga zolang zitten, ik zorg voor een wagen.’
‘Een wagen? Ik in een wagen?’
‘Mm, mm,’ knikte Manzano beslist, ‘wacht maar rustig tot ik terugkom.’
Hij snelde weg. 't Duurde wel een half uur eer Tapijn zijn stem weer hoorde, vlak bij zijn oor, want hij was ingesluimerd of had een poos 't bewustzijn verloren.
Manzano stond daar met zes kloosterlingen. ‘Hier is een wagen met een matras en kussens. We zullen u voorzichtig...’
| |
| |
‘Maar sinjeur... ik?... een wagen?’
Manzano had al een kloosterbroeder geroepen en samen legden ze hem op de matras. ‘Ligt u zo goed?’
‘Ja, dat wel, maar... waar vond u een trekpaard?’
‘Dat komt ook in orde.’ Meteen trok hij de huif over de wagen zodat de mensen niet konden zien wie of wat daar vervoerd werd. Niemand mocht weten dat Tapijn, de dappere, de leeuw, op deze manier door de berooide stad trok, de paniekstemming onder de bevolking was hoog genoeg.
Nu kon Tapijn zelf ook niet zien dat zes oude broeders de wagen voorttrokken. De kloosterlingen waren niet verplicht aan de verdediging mee te werken, ze deden 't echter uit vrije wil en alleen de ouden bleven achter. Daar had Manzano er zes van gehaald. Langzaam trokken ze over de Maasbrug, toen door de stad, Manzano te paard naast de wagen. Hij schokte door de hobbelige, ongeplaveide straten, maar Manzano vond 't zinloos om in de wagen te kijken hoe de zieke de schokken doorstond.
Eindelijk kwamen ze in de buurt van de Tongerse poort en toen Manzano liet stilhouden, zag hij dat Tapijn opgericht zijn verbonden hoofd naar buiten stak. ‘We zijn er, nietwaar?’
‘We zullen u helpen,’ antwoordde Manzano. Hij wenkte een paar monniken en samen hesen ze de zieke uit de wagen.
‘Zo, nu kan ik wel,’ zei Tapijn toen hij op de grond stond, maar op 't zelfde ogenblik verloor hij zijn evenwicht. Manzano ving hem op. ‘Kom, ik zal u steunen; hier is de trap.’
‘Ja, ja, de trap. Naar boven, naar de wal. Hoor ze schieten! Dat zijn niet onze kanonnen. Waarom hoor ik onze kannonen niet?’
Manzano mompelde iets onverstaanbaars. Hij had de grootste moeite om hem de trap op te helpen en tegelijk te overleggen wat hij moest doen om hem te sparen voor een fatale schok.
Boven gekomen wendde hij zich daarom opzettelijk naar links waar de wallen 't minst gehavend waren. Er stonden daar slechts enkele mannen met musketten, meer om wacht te houden dan om te vechten. Onder een afdakje bleef hij staan. ‘Hier bent u goed, sinjeur Tapijn, hier kunt u zien, zonder dat de vijand uw aanwezigheid vermoedt.’
‘Maar, ik wil...’ Verder kwam hij niet; hij wankelde, 't leek of hij weer 't bewustzijn verloor. Mazano ving hem op, bleef hem ondersteunen.
| |
| |
't Duurde maar enkele tellen, toen keek hij de ander aan. ‘'t Is alweer over; een beetje pijn in mijn hoofd.’
Op dat moment hoorden ze vlugge stappen naderen. Manzano keek om, herkende Schwartsenberg. Onmiddellijk hief hij zijn hand omhoog om te waarschuwen niet naderbij te komen, hij wees hem zelfs terug, bang voor de gevolgen van zijn winderig, ondoordacht gepraat.
Gelukkig begreep Schwartsenberg 't gebaar, hij keerde om, liep terug; de zieke had hem niet gezien.
Tapijn, die dadelijk de situatie daar op de wallen begrepen zou hebben, was nu te ziek om de toestand te doorzien. In zijn koortsige hoofd hoorde hij de doffe kanonschoten en misschien heel even ook 't schieten met musketten, 't schreeuwen der vechtenden, maar de zin van dit alles scheen langs hem heen te gaan. Manzano wees in de verte waar de grote legertent van Parma duidelijk zichtbaar was. ‘Kijk, sinjeur, in gindse tent ligt de zieke Parma. Kunt u 't zien?’
‘Ja, ja, ik zie de grote tent.’
‘Er is veel drukte daar. Ik zie duidelijk de hoofdbevelhebbers, ik ken ze aan de kleuren van hun helmpluimen.’
Tapijn keek in de verte en toen naar Manzano's ogen, de haviksogen die meer zagen dan de knapste veldheer. En 't leek opeens of hij de Spanjaard naast hem doorzag. ‘Sinjeur Manzano,’ zei hij, ‘u vecht aan de verkeerde kant.’
Manzano schrok, toen trachtte hij met een weemoedig glimlachje te ontkennen; hij knikte nauwelijks merkbaar. Hij schudde 't hoofd om zijn verwarring meester te worden, wilde toen iets zeggen maar zweeg, omdat Tapijn weer slap en met gesloten ogen tegen hem aanleunde.
‘Sinjeur, we moeten hier weg, u mag niet zo lang staan. Kom, de wagen brengt u weer thuis. Misschien bent u morgen wat beter.’
Tapijn liet zich wegleiden, de waltrap afhelpen en in de wagen leggen. Toen hij thuiskwam, was hij bewusteloos en moest naar boven gedragen worden.
|
|