Ze kreeg echter geen klap. De ruiter sprong van 't paard, zijn grote hand greep om haar hals, trok haar hoofd achterover om haar gezicht te zien.
Ze sloeg de ogen op: ‘Don Antonio!’ hijgde ze en keek in 't vermagerde, sterk verouderde gezicht van Manzano.
Maar ze was gauw over haar schrik heen.
Manzano keek haar met boze verbazing aan. ‘Belle! Hoe kom jij hier?’
‘Ik zou u hetzelfde kunnen vragen, Don Antonio!’
‘Zo heet ik niet; ik ben sinjeur Manzano.’
‘Dat zou u willen, ha ha, Manzano! Ik weet veel, Don Antonio. En ik heb u vaak gezien in de stad.’
Hij schrok; dat kind kon zijn ellende nog verergeren, ze was net als haar moeder, tot veel in staat.
‘O,’ zei ze kalm, ‘voorlopig zal ik mijn mond houden.’
‘Voorlopig? Ik zou die mond van je wel voor goed kunnen sluiten.’
‘Zoals die van Don Enriquez.’
Hij schrok zichtbaar, maar herstelde zich spoedig. ‘Juist. Als je 't maar goed weet. Waar woon je hier?’
‘Daar hebt u toch niets mee te maken, Don... Manzano.’
‘Je bent al even brutaal als je moeder,’ probeerde hij te lachen.
‘Maar kom, we kunnen beter goede vrienden zijn, daar hebben we beiden voordeel van. Waar woon je? Zeg 't me.’
‘Waar woont uzelf?’
‘Dat mag je gerust weten. Aan de overkant van de Maas, in Wijk, in 't huis van sinjeur Tapijn.’
‘Tapijn... Tapijn?’ peinsde ze hardop, ‘daar heb ik wel eens van gehoord. Wel, als 't nodig is, vind ik uw huis wel.’
Manzano schrok weer even, maar nu om de ontdekking van zijn onvoorzichtigheid: hoe kon hij zo onnadenkend zijn haar zijn adres te zeggen? Wie weet welk gebruik dat duivelskind daar nog van maken kon.’
‘En waar woon jij?’ vroeg hij, om zo een mogelijke tegenkans te krijgen.
Maar Bella was niet gek. Wat ging 't hem aan? Haar adres kon haar alleen maar last bezorgen, als hij het wist.
‘Ik? Vlak bij de markt,’ loog ze, ‘'t eerste huis op de hoek.’
‘O daar,’ zei hij, half begrijpend.