| |
| |
| |
9
Op de duur zouden de Maastrichtenaren 't niet volhouden tegen Parma, ondanks Tapijns genie, ondanks de bezetenheid, waarmee iedere burger zijn stad verdedigde. Voor Parma's immense leger met een jarenlange ervaring, voor zijn onuitputtelijk arsenaal, moest iedere stad tenslotte zwichten. Dat begonnen de Maastrichtenaren in te zien, maar niemand uitte zijn wanhoop, integendeel, hoe hoger de nood steeg, hoe verwoeder ze vochten. Zo gingen de dagen voorbij in groeiende angst en spanning.
Op een morgen, einde mei, toen Bella juist het schrale ontbijt - een klein stukje hard brood en wat aangelengde geitenmelk - voor haar meesteres had neergezet, ging de deurklopper.
‘Kijk eerst door 't deurluikje, Bella,’ zei mevrouw Proenen beheerst kalm, hoewel ze geschrokken was van 't vroege bezoek.
Bella keek door 't luikje, toen deed ze open en liet de jonge mevrouw Suetendael binnen, die haastig door 't voorhuis naar haar moeders huiskamer liep.
‘Als ik haar gezicht niet had herkend, zou ik niet hebben opengedaan,’ dacht Bella. ‘Hoe kon 'n mooie vrouw als mevrouw Suetendael zich zo toetakelen: hoge waterlaarzen, een leren vest, en op 't hoofd een soort leren kap, net als een gemene landsknecht.’
Mevrouw Proenen schrok, toen ze haar dochter zag: ‘Maar Anneke! hoe zie jij eruit!’
‘Dag moeder! Ik kom even zien hoe 't hier is. Die kleren? Wat komt dat erop aan! Ze zijn geschikt voor 't werk dat ik moet doen. We hebben afgedaan met mooie kleren. U niet, neen, u zit hier binnen maar voor u uit te kijken, net alsof u wacht, alleen maar wacht.’
‘Wat kan ik anders? Had je liever gezien dat ik er ook zo uitzag als jij nu?’
‘Och neen, moeder. Ik wil me daar niet mee bemoeien.’
‘Ik moet toch thuis zijn als je vader komt. Er is niemand dan ik, die voor hem zorgen kan.’
| |
| |
Anna had een bitter lachje. ‘Zorgen?... Wie denkt er nog aan verzorging nu! De stad kan 't niet lang meer volhouden, moeder.’
‘Goddank!’
‘Goddank? Dat betekent dat we, als er geen hulp komt, zullen overgeleverd worden aan plundering, moord, brandstichting en meer gruwelen.’
‘Dat hoeft toch niet. Ik heb horen beweren dat Parma een zeer rechtschapen mens is. Hij zal trouwens zijn koning liever een ongeschonden stad aanbieden dan een puinhoop.’
Anna schudde 't hoofd. 't Kan zijn dat Parma zelf er zo over denkt, maar zijn leger heeft teveel verliezen geleden om zich niet te zullen wreken. En in dat geval zijn 't losgebroken duivels. Als ze de stad innemen, blijft niemand gespaard. En de plundering! niets blijft hier over dan wat puinhopen. Weet u dat de vijand voor de Brusselse poort een soort brede toren heeft laten maken, hoger dan onze muren; vanaf die hoogte schieten de kanonnen voortdurend op de wallen en de ravelijnen, waar Tapijn zo trots op is. We kunnen daar niets tegen doen. Ze maken bressen! oh! verschrikkelijk! En we kunnen ze niet herstellen onder dat aanhoudend kanonvuur, dat van bovenaf op ons neerbrandt. O moeder, als u me bezig zag op de wallen! Ik gooi kokende olie, kokend water, stenen, balken, stukken ijzer, van alles op die verdoemde koppen, die met ladders naar boven willen. Dan vallen ze in de diepte als schreeuwende varkens. Ik heb er heel wat van de ladders gegooid.’
‘Maar, mijn kind!’ riep de moeder en sloeg haar handen in elkaar.
Maar dat maakte geen indruk op Anneke. ‘O, ik ben mezelf niet meer,’ ging ze verder, ‘ik ben even bezeten als de rest. Als we 't maar volhouden tot de prins van Oranje hulp stuurt.’
‘Geloof jij dat? 't Is altijd nog bij beloften gebleven.’
Anna zuchtte. ‘Ja, helaas. Als er dit keer geen hulp komt, zijn we verloren. De bezetting is nog maar een derde van wat ze in 't begin was. En toen was ze al veel te klein. En nu is Tapijn, die iedereen nog wist aan te vuren, gisteren voor de tweede maal gewond, en dit keer ernstig.’
‘Dan moest 't stadsbestuur zich toch bezinnen. Een redelijk aanbod tot overgave...’
‘Nooit!’ Ze sloeg met haar vuist op tafel. ‘U kent uw eigen stad
| |
| |
niet. Ze zullen zich liever tot de laatste man doodvechten dan zich over te geven. Ja, er zijn wel lafaards, die over onderhandelingen beginnen te praten, maar er wordt hun gauw genoeg de mond gesnoerd. Er wordt zelfs verteld dat een onverlaat kans heeft gezien de vesting te verlaten om Parma op de hoogte te gaan brengen van de toestand hier. 't Is misschien maar een praatje. Want als 't waar is en als de lafaard degene is die genoemd wordt... moeder, dan schaam ik me dood.’
Ze wachtte even, toen keek ze haar moeder aan. ‘Daarvoor ben ik eigenlijk hier gekomen: dat u het praatje niet van anderen zou horen.’
‘Wel, wat heb ik daar dan mee te maken? Is 't soms iemand die we kennen?’
Anna knikte. Opeens sprongen tranen van woede en schaamte in haar ogen. ‘'t Is verschrikkelijk,... als 't waar is.’
‘Wie dan?’ Een plotseling vermoeden benam haar de adem.
‘Moeder, ze zeggen dat Nol...’
‘Onmogelijk!’ Ze veerde overeind, alsof een mes haar bedreigde.
‘Onmogelijk!’ riep ze afwerend; haar handen, haar hoofd bewogen in driftige ontkenning.
‘Zo iets doet mijn Nol niet. Daar is hij te... hoe zal ik zeggen...’
‘Te sloom voor,’ vulde Anneke met een schampere lach aan.
‘Laten we 't hopen. Ik ben gauw even weggelopen om u dit te zeggen. Tob er maar niet over. Later zullen we achter de waarheid komen.’
Ze stond op, boog over haar moeder heen en kuste een traan weg die over haar wang liep. ‘Groet vader van me.’
‘Zul je gauw terugkomen, kind?’ Haar lippen trilden, haar handen beefden; ze kon 't niet verwerken: Haar zoon... haar Nol...
‘Ik kan niets beloven, maar als ik kans zie, natuurlijk!’
Vlug liep ze weg, haar harde laarzen bonkten op de stenen vloer in 't voorhuis. Bella liet haar uit en ging toen voor een der straatramen staan om haar dagplan te ordenen. Want dat ze niet in huis bleef, stond vast; er viel zoveel te beleven op straat. Opeens hoorde ze klokgelui, eerst één klok, toen een tweede, een derde, en nog meer; en eindelijk kwam de grote Sint-Servaasklok al de andere geluiden overstemmen met haar diepe sonore klank. Toen wist Bella wat haar te doen stond.
| |
| |
Met haar lieve glimlach en een droevige glimp in haar ogen ging ze naar binnen.
‘Hoort u 't, mevrouw? De klokken luiden, dus is er weer processie. De mensen gaan biddend door de straten, met kaarsen en de relikwieën van de kerken. Vindt u 't goed als ik mee ga bidden? Voor u, voor sinjeur Proenen, voor uw zoon, uw dochter. Die zijn beiden op de wallen in gevaar. Ik zal...’
Mevrouw Proenen wiste haar tranen weg. ‘Ga maar,’ zei ze met een zucht.
Bella was al bij de deur en 't duurde geen tien tellen of ze stond op straat.
't Was een prachtige zomerdag, de zon scheen helder en warm over de stad en de hemel was na de hevige regen van die nacht, zo blauw als een smetteloze koningsmantel. 't Doffe kanongedreun en 't oorverdovende klokgelui zorgden echter dat niemand zich opgelucht voelde na die nacht van regen en onweer. De geluiden brachten Bella niet van streek, kanonnen had ze jarenlang gehoord, en dat klokgelui was doodonschuldig, 't riep de mensen op om zich aan te sluiten bij de processie, anders niet. Ze liep in de richting waar ze zeker iets van de stoet te zien zou krijgen. Twee straten van haar huis stuitte ze al op drommen mensen. Ze hoorde bidden, zingen, en toen ze zich een weg baande door de kijkers heen, zag ze net de processie aankomen. Een kruis op hoge standaard opende de stoet. Daarachter volgden mannen met reliekschrijnen op draagbaren. Oude monniken liepen ernaast met dikke, brandende kaarsen. Vrouwen, kinderen, grijsaards en zieken volgden in dichte rijen; sommigen hadden brandende kaarsen, anderen hielden hun handen gevouwen in gebed of omhoog in smeekhouding. Er waren er die zonder schoeisel, op hun blote voeten door de regenplassen en de modder liepen. Zonder uitzondering zagen allen er vervallen en ziek uit, broodmager, met holle ogen van de honger. Er waren geen jonge mensen bij, alleen oude en invalide, soms met verbonden wonden. En tussen hen in liepen priesters, kanunniken, monniken die vóórbaden, schorre, zenuwachtige, overslaande stemmen die moeite hadden zich verstaanbaar te maken: ‘Heer, ontferm U onzer! Heilige Servatius, beschermer van Maastricht!’ Dan steeg het ‘Bid-voor-ons!’ uit de menigte op, hier donker
| |
| |
grommend vol wanhoop, daar smekend met hoge uithalen van dringend gebed.
Bella keek naar de langzaam voorbijtrekkende stoet als naar iets waar ze helemaal buiten stond. Al dat bidden en roepen, 't gezicht van die uitgemergelde hongerlijders maakten geen indruk op haar.
Opeens zag ze vlak vóór haar in een open raam een heel oude vrouw. Haar jak hing wijd om haar mager lichaam, de holle ogen brandden in 't benige gezicht. Ze hief de armen omhoog en krijste naar beneden: ‘Houd op! Houd maar op met je bidden. We gaan toch allemaal naar de verdommenis. God luistert alleen naar de Spanjolen. Wij worden gestraft, wij zijn verdoemd, allemaal zijn we...’
Iemand achter haar trok haar terug in de kamer; toen werd 't raam gesloten.
Bella lachte om de dwaze vertoning.
Zonder tussenpozen riepen, schreeuwden, mompelden of zuchtten de mensen: ‘Heer ontferm U onzer, beschermer van Maastricht, bid voor ons...’ en schuifelden voort door de modderpoelen, van kerk naar kerk.
Boven hen was de stralende zomerhemel, maar in de verte gromden de kanonnen die de stadsmuren, de poorten en torens beukten, beukten tot ze eindelijk, murw geworden, in elkaar moesten storten en een doorgang zouden geven.
Bella vond dat de mensen erg mager waren geworden en meteen tastten haar handen over haar heupen en buik: bij haar was nog geen verschil met een paar weken geleden, dank zij haar slimheid. Zij en Nol kwamen nog niet veel te kort, daar zorgde de onnozele Jozef voor.
Meer dan de mensen interesseerden haar de reliekhouders, schrijnen, vergulde hoofden, kistjes en nog veel meer, alles van goud en zilver, versierd met karbonkels van stenen, die in 't zonlicht vonkten in alle kleuren van de regenboog. Ze wist dat in die kisten beenderen lagen van langgeleden gestorven bisschoppen, die als heiligen werden vereerd. Bisschoppen, dat waren priesters met een hoge, goudbestikte puntmuts, ja, dat wist ze wel. Ze vond 't meer dan zot om de beenderen van die mensen in kostbare kisten te bewaren: glanzend goud en zilver, en vonkende edelstenen. Elke vrouw zou de hemel te rijk zijn als ze er haar
| |
| |
handen naar uit mocht steken. Dat gebeurde niet, natuurlijk niet; ze knielden er bij neer en staken kaarsen aan en baden. 't Zou wel niet helpen, welneen, wat konden die dode bisschoppen nog doen?
Opeens schrok ze op uit haar nuchtere, profane gedachten: daar liep zowaar Jozef tussen de processiegangers. Hij had een zwarte toog aan als een priester en hield een pak kaarsen onder een arm geklemd; om zijn hals hing aan een riem een leren beurs. Links en rechts verkocht hij kaarsen aan mensen die zich mee aansloten.
Bella liep naar hem toe. ‘Jozef!’ zei ze, met grappige verrassing in haar glimlach, ‘ben je nu pastoor geworden?’
‘Bella! jij ook hier! Ik help mijn vader, zie je. Die toog hoort erbij. Een kaars hebben?’
‘Ja, graag.’
‘Twee penningen dan.’
‘Later, Jozeflief, ik heb geen geld bij me.’
Hij knikte dat 't goed was. Bella, die hem niet anders dan in 't schemerdonker van de kerk gezien had, zag hem nu in 't volle zonlicht, zijn bleke gezicht met kleine, loensende ogen, zijn grote mond, zijn te lange lelijke neus, waarvan ze wel natte sporen op haar gezicht had gevoeld. Die onsmakelijke jongen zou met haar willen trouwen! Ze had moeite om niet in een lach te schieten. Ze stootte hem aan. ‘Jozef, gisteren heb je me vergeten.’
‘Liefste, ik kon onmogelijk loskomen, er was zoveel te beredderen voor de processie.’
‘En vandaag dan?’
‘Helaas, je ziet 't zelf.’
‘Dus je laat mijn ouders en broertjes verhongeren? Weet je dat zo iets zonde is, Jozef?’
‘Bellalief, ik zal mijn best doen. Maar er is een nieuw bezwaar.’
‘Wat dan?’
‘De deur van die voorraadkelder is nu op slot. Geen wonder, iedereen bewaakt 't beetje dat hij heeft als goud; zo denken de kapittelheren ook.’
‘Er is daar nog geen gebrek; bij ons thuis is geen kruimel eten. En een gesloten deur is geen bezwaar.’
Hij keek haar stomverbaasd aan. Toen knikte hij begrijpend: een flink meisje om zo op te komen voor haar ouders.
| |
| |
‘Kom dan tegen vijf uur in de kerk, ze is de hele dag open. Ik zal zien wat ik voor je kan doen.’
‘Afgesproken, Jozef. Die deur krijgen we wel open. Tot vanavond dan.’
Ze knikte hem toe met haar lieve lachje; toen werkte ze zich tussen de biddende mensen door naar de huizenkant, waar ze de weg naar huis insloeg. Een eindje verder gooide ze haar kaars weg. Ze had weer moeite om niet te lachen: ‘Die Jozef! Die lelijkerd! Met haar trouwen! Om je dood te lachen. Als zij trouwde zou 't niet anders zijn dan met Nol, haar Nol!’
|
|