| |
| |
| |
7
In de oude kronieken van Maastricht staat de winter van 1578-79 als bijzonder nat en stormachtig opgetekend. Het was een woekeren met het korte daglicht, een voortdurend trotseren van regen en wind. Vloeken noch gebeden konden daar enige verbetering in brengen. Tot aan hun knieën in de modder stonden de delvers in de grachten te werken en in doornatte kleren oefenden de soldaten met musketten, kanonnen, hand- en voetbogen. 't Was een schrale troost dat de Spanjaard hetzelfde ongemak moest doorstaan terwijl hij bovendien slechts over tenten beschikte ter beschutting tegen 't ruwe weer.
Nu wist zelfs de meest optimistische Maastrichtenaar dat Parma met zijn ontzaglijk leger naderde. Boeren uit de omtrek, overtuigd dat hun hoeven en hun hele bezit zou vernield worden, kwamen asiel vragen in de stad. Waren 't nog alleen de boeren geweest, die konden helpen en in geval van belegering de bezetting aanvullen. Want met een dorsvlegel of een zeis kun je ook een Spanjool neerslaan. Maar ze brachten hun vrouwen en kinderen mee! Het werd een probleem om die allen onderdak te geven. Ten slotte werden de kloosters gedwongen hun deuren voor hen te openen en ze te herbergen.
Iedere verdachte werd de stad uitgewezen en de poorten kregen versterkte bezetting.
Dagelijks kwamen berichten binnen over 't naderend Spaanse leger. In 't noorden zo goed als in 't zuiden werden troepen gesignaleerd met alles wat daarbij hoorde. Met de dag nam de zekerheid toe dat 't spoedig menens zou zijn. Het stadsbestuur zond de ene alarmbrief na de andere naar de prins van Oranje om hulp. Steeds was 't antwoord vol beloften, maar er kwam niet één soldaat. De Maastrichtenaren waren op hun eigen krachten aangewezen, op de zelfverdediging waarop ze nog geen jaar geleden zo gepocht hadden met een overtuigd kloppen op de borst: Wij? Wij verdedigen onszelf! En dat ‘zelf’ bestond uit 1200 soldaten, 400 slecht geoefende leden van de 23 ambachten, plus
| |
| |
een handvol eigenwijze linkse boeren uit de omtrek. 't Spaanse leger was als een zee van ruiters en voetknechten, aangevoerd door de knapste officieren van die tijd, met aan 't hoofd de geniale Parma.
De Maastrichtenaren vertrouwden op hun sterke wallen en torens, hun grachten en poorten, en realiseerden zich niet dat niet de wallen een vesting beschermen maar de mannen die deze wallen verdedigen. De bezetting was te gering; het gebrek aan weerbare mannen moest vergoed worden door kunde en heldenmoed. Daar zou 't niet aan ontbreken. Maar Parma was als een bloedhond: wanneer hij een prooi vasthad, liet hij niet af voor ze verscheurd was.
Het stadsbestuur liet levensmiddelen opstapelen, er werd geen bier meer gebrouwen, mout en graan moesten voor brood bewaard blijven. Het voorradige slachtvee, het meel, alles wat eetbaar was, werd geregistreerd. Tenslotte werd huis na huis onderzocht op levensmiddelen en moesten de mensen onder eed opgeven uit hoeveel monden 't gezin bestond. Alle koper en lood werd opgeëist en er kwam nieuw geld in omloop dat iedereen verplicht was aan te nemen.
Eind februari klaarde de hemel wat op, maar dit gaf 't tegendeel van verademing, want nu sloeg de angst eerst goed om zich heen: de dagen werden langer, de grond droger, ieder ogenblik kon 't gebeuren dat de stad werd ingesloten.
Tapijn bewaarde zijn kalmte, hij had bovenmenselijk werk verricht, hij was overtuigd dat hij niet meer had kunnen doen. Met Manzano controleerde hij dagelijks de vestingwerken en de oefeningen van de soldaten, waarbij hij aan Manzano's kritiek merkte, dat deze een begaafd legerleider was.
Herhaaldelijk beklommen ze de hoge trappen van 't Dinghuis en spiedden vanaf 't daktorentje de omtrek af. Want Manzano kon door zijn uitzonderlijke ogen Tapijn inlichten indien er iets viel waar te nemen in de omtrek.
Op een dag, 't was de eerste maart, toen ze daar weer stonden, hoorden ze achter zich iemand hijgend de laatste trap bestijgen. Ze keken om en zagen 't sterk vermagerde gezicht van burgemeester Van Daelen in 't deurgat.
‘Zo, zo,’ hijgde van Daelen op gemaakt luchtige toon, ‘ben ik vandaag niet alleen om eens rond te kijken? 't Weer is zo aardig
| |
| |
opgeklaard, men zou al heel ver kunnen zien hier. Als er wat te zien viel. Om de waarheid te zeggen, ik zie, zover mijn ogen reiken, slechts een oplevend lentelandschap.’
Manzano had een tijdlang in noordelijke richting staan kijken. Hij keerde zich om:
‘Er valt, geloof ik, heel wat te zien vandaag, heer burgemeester.’ Van Daelen schrok: die vervloekte Spanjool kon nooit anders dan hem doen schrikken. Had hij niet genoeg te verwerken? Al die voorbarige opwinding! Hij zou er nog gek van worden.
‘Van Daelen is ziek,’ dacht Tapijn, toen hij hem had aangekeken.
‘Misschien wel ziek van angst. Daar is geen remedie voor.’
Manzano wees in noordelijke richting: ‘Sinjeur Tapijn, wat is dat daarginds, die bomenpartij? Een dorp?’
‘Dat? Dat zijn inderdaad bomen; ze staan rond 't kasteel Petersheim, de woning van de graaf van Mérode.’
Manzano knikte: ‘ja, ja, ik zie er duidelijk torens bovenuit steken.’
‘Dat is kras, zulke ogen! Ik zie nauwelijks dat die donkere plek bomen moeten zijn,’ zei Van Daelen op een toon of hij de ander niet geloofde.
‘O, ik zie nog meer,’ vulde Manzano aan. ‘Op de hoogste toren staat een banier.’
Tapijn lachte: ‘De havik ziet scherp,’ dacht hij.
‘Dat is meer dan kras!’ riep Van Daelen en wilde lachen. ‘Als ik wist welke kleuren de Mérode voert, zou ik met u kunnen wedden dat...’
‘'t Zijn in geen geval de kleuren van de Mérode,’ zei Manzano beslist.
‘Hoe weet u dat?’
‘Omdat het de kleuren zijn van... Parma.’
Van schrik grepen de twee anderen de borstwering vast, hun ogen stonden star in hun plotseling verbleekte gezichten. Van Daelen had moeite om overeind te blijven.
‘Vergist u zich niet?’ hijgde hij hees, ‘op zó'n afstand?’
‘Ik ken Parma's banier. Hij heeft daar blijkbaar zijn hoofdkwartier gevestigd.’
‘Jamaar, Petersheim is van wallen en grachten voorzien, 't is om zo te zeggen een kleine vesting. We zouden toch iets moeten gemerkt hebben; eergisteren waren we nog hierboven.’
| |
| |
Manzano lachte medelijdend. ‘Zó'n kriel kasteeltje? Dat heeft Parma in een paar uur in handen. Ik dacht wel dat hij met zoiets zou beginnen. Hij heeft last van reumatiek, een familiekwaal, lastig voor een veldheer. 't Leven in 't open veld, vooral in de winter, bekomt hem slecht. Hij zal daarginder goed laten stoken, warmte geneest hem. Trouwens, ik zie ginder, heel ver, een tentenkamp. Hij komt!’
‘Heer God, sta ons bij,’ hijgde Van Daelen. Die man moest sperwersogen hebben. Of 't was een duivelse bedrieger, maar hij geloofde toch 't eerste en keek met hevig kloppend hart naar die magere, bleke kop, met de grote, smalle neus, de vastberaden mond van een die zeker wist, en de donkere, als 't ware spitse, ogen.’
‘Zou er geen ontkomen meer zijn, sinjeur Manzano?’
Manzano schudde 't hoofd, de anderen zagen hoe ook hij allesbehalve op zijn gemak was.
Tapijn keerde zich met een ruk om naar de trap. ‘We moeten maatregelen nemen,’ zei hij, ‘het spel gaat beginnen. Och, bedenk dat Parma niet de eerste zou zijn, die zijn neus stootte aan de Maastrichtse wallen.’
Manzano's ogen vonkten opeens instemmend: ‘We zullen hem wel krijgen,’ zei hij bemoedigend.
Ze gingen naar beneden en bedachten elk voor zich wat hun nu 't eerst te doen stond.
Op de eerste verdieping stond de deur van Tapijns werkkamer aan. Van Daelen, die vooruit liep, duwde ze verder open, wankelde naar binnen en plofte in een zetel neer. De anderen volgden en keken verbaasd naar zijn vaalbleek gezicht met gesloten ogen en hijgende mond.
‘Wat is er Jan?’ vroeg Tapijn bezorgd, alhoewel hij overtuigd was dat 't een plotselinge angstaanval was, die zijn vriend benauwde.
Van Daelens ogen openden zich een beetje, maar hij was niet in staat Tapijn aan te kijken. Zijn hand ging omhoog over zijn borst. ‘Hier, Bas, zo benauwd.’
Manzano had een kruik gegrepen, schonk een beker water in.
‘Drink eens, sinjeur, dat zal u goed doen.’
Van Daelen nam de beker in zijn bevende hand, dronk.
‘Dank u.’ Toen vielen zijn ogen weer dicht. Maar 't scheen toch
| |
| |
dat hij een beetje bijkwam. ‘Laat me maar alleen,’ fluisterde hij; ‘'t gaat wel over. 't Is hier,’ zei hij en wees op zijn borst; ‘misschien mijn maag. Of mijn hart. Ik weet 't niet. Ga maar... er is zoveel te doen, nietwaar?’
‘Ja, dat is wel zo, maar we laten je zo niet zitten.’
‘Gerust! Zijn ogen gingen nu wijd open en Tapijn meende dat 't inderdaad beter ging. ‘Ik ga zometeen naar huis, misschien dat eten me wel helemaal beter maakt.’
‘Zullen we je brengen?’
‘Nee, nee, ga gerust weg. Ik kom wel. Tot morgen.’
Hij hief zijn hand op ten afscheid.
Manzano stond al aan de deur. ‘Nu, goed dan, Jan,’ zei Tapijn.
‘En houd je kalm vandaag. Er is nog nergens haast bij.’
Van Daelen knikte. De deur viel achter hen dicht.
De volgende morgen vond Tapijn zijn vriend nóg in de stoel. Hij was dood.
Toen hij van de schok bekomen was, zei hij tegen Manzano: ‘Hij zal God eeuwig danken dat hij de belegering niet hoefde mee te maken.’
Hij zond bericht naar Van Daelens huis, naar 't gemeentebestuur, opdat er voor een passende begrafenis kon gezorgd worden.
De mensen hadden weinig belangstelling voor 't sterfgeval, waar anders 't hele stadsbestuur, alle gilden en ook de kerkbesturen bij te pas zouden zijn gekomen, om de begrafenis zo plechtig mogelijk te doen zijn. Burgemeester Van Daelen werd begraven als een gewoon burger, met alleen zijn naaste bloedverwanten om 't graf. Er waren die dag wel andere dingen, die de burgerij beroerden. 't Was marktdag. Dat betekende dat de boeren en boerinnen uit de omtrek, die koppig op hun hoeve waren gebleven, met hun koopwaar naar de stad waren gekomen en zich, als altijd, een plaatsje op de markt hadden gezocht om hun eieren, groenten, boter, kippen en konijnen tegen de nu sterk verhoogde prijzen te verkopen. De spanning waarin de Maastrichtenaren leefden, zou wel een reden zijn om die hoge prijzen nog op te voeren. Ook waren er nog marskramers die hun aanlokkelijke waar eveneens tegen verhoogde prijs aanboden. 't Was heel druk op de markt, want de nieuwsgierige boerinnen waren met hun mannen meegekomen om een kijkje te nemen bij de stadsmensen
| |
| |
die zich zo benauwd maakten om de Spanjolen, die immers al jaren door 't land heen en weer trokken. Naar hun mening zouden ze zich wel wachten om zo'n sterke stad aan te vallen. Je moest maar eens die hoge, dikke muren, die grachten en poorten bekijken, dan wist je wel dat Maastricht onneembaar was. Ze hadden zelfs hun kinderen meegenomen om 't plezier te verhogen.
De burgers spoedden zich naar de markt zo gauw de torenklok het koopuur had bekend gemaakt. 't Was zó druk, dat ze slechts schuifelend langs de honderden kraampjes vooruit kwamen. Iedereen kocht wat hij bemachtigen en betalen kon.
Bella wrong zich met haar hengselmand tussen de kopers door. Ze was dikker en groter geworden in de afgelopen winter en haar ogen glansden als nooit te voren. De eerste voorjaarszon aan de hoge blauwe hemel - zo blauw als haar omslagdoek - gaf al warmte; haar wangen gloeiden, ze lachte voor zich heen; als er ruimte was geweest, zou ze meer gedanst dan gelopen hebben; ze voelde zich volmaakt gelukkig. Onder in haar mand lag 't geld dat mevrouw Proenen haar had meegegeven en dat ze onaangeroerd mee terug zou nemen om haar spaarpot in de keukenkast te spekken. Bella hoefde geen geld om met een volle mand thuis te komen. Ze zag zelfs kans om meer mee te brengen dan het bestelde. Voor haar altijd hongerige maag. En voor Nol. Die had wel wat extra's nodig, sinds hij dag-in dag-uit moest werken en oefenen met de soldaten. Arme Nol, werken lag hem net zo min als haar, ze waren beiden geschapen om zonder vermoeienissen door 't leven te gaan, zij met Nol, samen. Hij was een heerlijke man, ondanks, misschien juist door zijn deftige hooghartigheid waarmee hij haar naar beneden drukte, in de laagte, bij de burgers waar ze thuishoorde. Die houding was voor haar juist een prikkel om te trachten dichter bij hem te komen, 't hield haar in een voortdurende spanning, ze voelde het als iets dat ze moest overwinnen. Vooral als hij in 't bijzijn van zijn ouders iets tegen haar zei, trof haar zijn hooghartige gebiedende toon als een vernedering, al begreep ze dat hij juist dan met opzet zo deed. Gelukkig was hij vriendelijker als ze hem 's avonds allerlei etenswaar op zijn kamer bracht, al kreeg ze dan nauwelijks een bedankje. Ze verdroeg alles geduldig, vast overtuigd dat hij wel zou veranderen, later, als deze ongelukkige
| |
| |
tijd maar eerst voorbij was. Ze droomde zelfs heerlijke dingen voor later! Dat ze met hem in dat grote Proenenhuis woonde, als man en vrouw. Prachtige kleren zou ze hebben. En goud om haar hals, haar polsen! Schitterende ringen aan al haar vingers. Knechts en meiden die voor haar zouden werken. Alle dagen 't fijnste eten uit zilveren schalen. Wijn! Maar bovenal: Nol! dag en nacht Nol, zonder ophouden. Voorlopig moest ze wachten tot ze wat groter en mooier was; die tijd kwam wel en dan zou hij zeker bezwijken voor haar schoonheid.
Nu moest ze maar eens rondneuzen naar wat ze 't beste voor hem kon meebrengen. De boeren konden zulke heerlijke honingkoeken bakken. Ja, die moest ze hem vanavond als verrassing kunnen geven.
Ze schuifelde mee met de menigte, wrong zich tussen kopende groepjes en bliksemsvlug grepen haar geoefende vingers wat van haar gading was.
Vlugger dan ze verwacht had, was haar mand vol. De koeken voor Nol en haar, lagen bovenop om niet te breken. Mevrouw Proenen zou tevreden zijn, ze had al de boodschappen. En als straks alles was thuisgebracht, ging ze nog om vlees naar de Sint-Servaaskerk.
Dat was nu heel wat eenvoudiger geworden dan de eerste keer. Ze had er een handlanger gekregen die zomaar op haar weg was gestuurd. Ze moest lachen als ze eraan dacht. Toen ze daar voor de tweede keer in de kerk zat, vlak bij de toegangsdeur naar de trappen en gangen van 't kapittelhuis, was een jongeman in 't zwart bij haar gekomen en had gevraagd waarom ze zo achteraan in de kerk zat, er was vooraan plaats in overvloed, zelfs tot dicht bij 't altaar. Bella had hem eens aangekeken: een lelijk bleek gezicht met een druipneus en kleine schele varkensogen, waarin duidelijk begeerte loenste. Ze kende dat soort kijken en vertoonde onmiddellijk haar charmerende glimlach. ‘Omdat door deze deur zo'n heerlijke etenslucht komt als ze opengaat.’
‘Dat is kras,’ zei hij, ‘ik ruik niets en ik ga vaak genoeg door die gangen.’
‘Omdat jij geen honger hebt, zoals ik, en zoals wij allemaal thuis, mijn vader, mijn moeder, mijn zeven broertjes en zusjes.’
‘Hebben jullie geen eten?’
‘Nee. En hier kan ik de overvloed ruiken. Alleen maar ruiken,
| |
| |
daar doe ik 't dan mee voor vandaag.. Wie ben jij?’ liet ze er onmiddellijk op volgen en wees naar zijn zwarte kleren. ‘De koster?’
‘Nee, zijn zoon Jozef; ik help vader. Over een poosje word ik ook koster. Dan kan ik trouwen.’ Hij keek haar daarbij zo zelfverzekerd aan, dat ze onmiddellijk haar conclusie trok en hem aanmoedigend in de ogen keek. Maar haar gezichtje zakte weer dadelijk af en met een pruilmondje zuchtte ze: ‘De ene mens heeft alles, de andere niets.’ Toen keek ze weer naar de deur waar de vermeende geuren uit doordrongen.
Hij stond weifelend met zijn handen over zijn borst te wrijven. ‘Hoe heet je?’ vroeg hij.
‘Bella. En jij heet Jozef,’ zei ze aanmoedigend.
‘Zo... Bella... is dat je naam? Ik... kan misschien wel wat voor je doen.’
‘Wat dan, Jozef?’
‘Kom mee.’ Hij trok de deur open en duwde haar de gang in. Zijn stem kwam fluisterend aan haar oor en zijn handen schoven om haar middel. Ze weerde hem af. ‘Niet doen, Jozef, zo voor de eerste keer,’ liet ze er belovend op volgen. ‘Ruik je nu dat verse brood niet? En 't gebraad?’
‘Blijf hier in deze hoek staan; ik haal wat voor je. Wat wil je graag hebben, Bella lief?’
‘Ossevlees, Jozef, een flink stuk, we zijn met zovelen.’
‘En wat nog?’
‘O, dat is wel voldoende voor vandaag?’
‘Geen brood?’
‘Nee, nee, dat zou teveel worden. Een andere keer.’
‘En wat krijgt Jozef?’
‘Daar zal ik over nadenken terwijl je weg bent.’
‘O Bella, lieve meid!’ Hij drukte zijn mond op haar wang en verdween in de donkere gang naar de keuken en provisiekelders van 't kapittelhuis. Bella veegde haar wang af. Zo'n onsmakelijke druipneus! Ze kon ervan spugen. Maar ze moest toch vlees hebben, Nol mocht niets te kort komen.
En zo ging Bella om de andere dag naar de kerk en knielde devoot neer, tot Jozef haar de donkere gang binnenriep en haar mand vulde.
Nu stond ze op de markt in de mensendrukte met haar volle
| |
| |
mand. De zon scheen heerlijk warm op haar hoofd en schouders. O, 't leven was de moeite waard, ze had alles wat ze kon begeren en de verwachting van nog veel meer geluk. Als Nol en zij...
Opeens was 't of iets als een rilling door de mensenmassa ging, de rustig schuifelende voetenbeweging hortte; toen leek 't alsof een geweldige wind over hen heen kwam die hen tot groepen samenjoeg. Er klonk onrustig, jachtig geroep, geschreeuw. De boeren achter hun stalletjes begonnen plotseling hun koopwaar in de hondenkarren achter hen te gooien om zo gauw mogelijk te kunnen vertrekken. Bella hoorde aan alle kanten schreeuwen en zag gestrekte armen die wezen in de richting van de Boschpoort. Ze ging op een lege kist staan om te zien wat er aan de hand was. Daar zag ze duidelijk dat vele mensen schreeuwend en druk gebarend zich weg haastten. Ze grepen hun kinderen links en rechts bij elkaar. Anderen bleven staan, wijdgebarend en schreeuwend met een plotselinge schrik in de ogen. Uit de richting van de Boschpoort kwamen mensen aanhollen, de armen als om hulp roepend in de hoogte, de monden wijdopen van schrik, schreeuwend en met verbijsterde ogen. Uit de Muntstraat holden hele troepen soldaten, ze hadden hun leren borstkleding aan en helmen op 't hoofd; in de looppas stormden ze naar 't noorden, naar de Boschpoort.
Bella begon te begrijpen wat er aan de hand was, en opeens kreeg ze zekerheid. Want de klokken van de kerken begonnen te luiden, de een na de ander, tot ze samen een vloed van ijzingwekkende geluiden over de stad uitstortten.
Parma had 't sein gegeven om de stad in te sluiten! Geen muis kon er meer uit. De poorten waren dichtgegooid, de bezetting betrok de wallen.
Tapijn op zijn hoog paard, rende door 't onthutste koopvolk naar de Boschpoort waar hij de eerste aanval verwachtte.
Bella zag hem voorbijstuiven, blootshoofds, met als enige bescherming een leren borstkleding; in zijn hand blonk een kort zwaard. Achter hem draafde Manzano. Ze schreeuwden iets tegen elkaar.
De boeren die naar huis hadden gewild, kwamen weer terug: de poorten waren gesloten, gingen niet meer open.
En zo moest de stad behalve haar eigen burgers ook nog een
| |
| |
heel volk van boeren de kost geven, zolang de belegering zou duren.
Het was Parma's taktiek om een vesting in te sluiten op een moment dat er veel volk binnen de muren was, bij een kermis, een bedevaart, of een markt. Bovendien had hij uit Keulen het verontrustende bericht gekregen dat de vredesonderhandelingen daar een ernstig karakter begonnen aan te nemen. Daarom moest hij voortmaken, want hij wilde, kost wat kost, de verovering van Maastricht als een waardevolle trofee in koning Filips hand leggen; het zou een hoge troef zijn bij de onderhandelingen in Keulen.
Het jaargetij leende zich uitstekend voor een belegering, de winterregens waren voorbij, 't werd warmer, de dagen lengden. Het Spaanse krijgsvolk dat maandenlang kou en ontbering had moeten verdragen in 't open veld, hunkerde naar gevecht. En naar buit: Maastricht was een rijke stad, waar schatten lagen opgestapeld. Want al was de wol- en leerindustrie de laatste jaren achteruitgegaan, het verdiende geld lag er in klinkende munt, in gouden sieraden, veel zilver en kostbaarheden die geld opbrachten. Dat alles was voor de veroveraars.
Bella sprong van haar kist, ze dacht aan Nol. Nu moest ook hij naar de wallen met zijn musket. Arme Nol, ze zou voor hem bidden, dat hij 't niet te zwaar zou hebben en vooral niet zou worden gewond. Aan iets ergers wilde ze zelfs niet denken. Dat gebeurde niet, o neen, Nol en zij waren bestemd voor elkaar, later zouden ze samen in 't Proenenhuis wonen. Als vooreerst de belegering maar achter de rug was. Als... Son Altesse maar niet zoveel krijgsvolk had, en zoveel kanonnen en paarden en wat niet al. Son Altesse was een machtig heer. En een slimmerik, dat had ze vaak genoeg horen vertellen. 't Zou toch beter zijn als hij de stad niet innam, bedacht ze kinderlijk, dan bleef alles als voorheen, dan werd 't voor haar ook makkelijker. O, ze ging bidden, veel bidden, dat 't gauw uit zou zijn met die belegering en dat met Nol niets zou gebeuren en hij zich niet hoefde te vermoeien.
Op de markt werd 't leeg, iedereen holde naar huis. ‘Dan ga ik ook maar,’ besloot Bella.
|
|