| |
| |
| |
6
Het kostte Bella moeite om haar zelfbeheersing hoog genoeg op te voeren, om haar wilde blijdschap te kunnen verbergen achter schuchtere bereidwilligheid. Wat ze zelfs in een droom als een ver, onwezenlijk sprookje had gezien, was plotseling werkelijkheid geworden: ze woonde in 't mooiste huis van de stad.
Toen Nol Proenen aan moeder Mina kwam vragen of Bella zijn moeder kon komen helpen, had Mina dadelijk toegestemd; bij mevrouw Proenen zou haar Bella zeker goed bezorgd zijn, ze zou daar wel móeten gehoorzamen en werken, en dan was ze meteen van de straat af. Om dat laatste had Bella stiekem moeten lachen; als zij zin had om te wandelen, zou engel noch duivel haar dat beletten.
Gehoorzaam pakte ze haar bundeltje kleren en trok naar 't Proenenhuis. Moeder Mina beloofde, haar nu en dan te zullen bezoeken, en ze zou de was voor mevrouw komen doen, want daar bracht Bella niets van terecht.
Boven, op de grote zolder, was bij een raam een kleine ruimte afgeschut, haar slaaphokje. Er stond een bed met stromatras en dekens.
't Was dag toen ze daar haar bundeltje op het bankje legde en 't bed in orde maakte.
Maar 's avonds toen ze met haar olielampje op de zolder kwam, deinsde ze terug voor die grote zwarte ruimte onder 't hoge dak. Van haar kinderjaren af herinnerde ze zich niet anders dan de vertrouwde sterren- en wolkenhemel boven haar moeders tent, en daarna de kleine, veilige ruimte onder 't molendak, met moeder Mina en vader Gradus in haar nabijheid. Ze had zich nooit alleen gevoeld. Hier stond ze opeens door iedereen verlaten in een grote spookachtige donkerte. Ze was nooit bang geweest, maar deze enorme ruimte gaf haar een plotseling gevoel van angst. De zolder met zijn zes dakkapellen was niet te overzien met haar kleine olielampje, zelfs als ze 't omhoog hield, zag ze
| |
| |
maar een kleine, slecht verlichte cirkel om haar heen, de rest was donker, zwart, ondoorgrondelijk. Ze wist dat in de hoeken oude meubels en kisten waren opgeslagen, dat had ze die middag gezien, maar nu 't donker er als 'n zwart laken overheen lag, vreesde ze dat daar spookachtige dingen verborgen waren. Ze had echter geen keuze, ze moest hier slapen.
Vlug zocht ze haar slaaphoekje op, sloot 't deurtje, voelde zich iets veiliger binnen de planken muurtjes. 't Was er koud, ze trok de dekens hoog op, wreef haar verkleumde voeten langs elkaar. ‘Was dit nu de weelde van een rijkeluiswoning?’ bedacht ze; zo'n harde matras had ze bij moeder Mina ook en haar kamertje was er even klein als hier. Maar hier zag ze voortdurend de zwarte spookachtige ruimte van de zolder, hoorde ze de wind fluiten door de spleten van al de zes zolderramen, schuren over 't grote schuine dak; de zolderruimte was als een reusachtig klankbord dat de geluiden opblies tot luidgrommende en galmende uithalen. Soms leek 't of een leger van duivels en spoken over de zolder heen en weer raasde.
Ze liet 't lampje branden omdat zien minder bang maakt. 't Onrustig flakkerend vlammetje veroorzaakte beweeglijke schaduwen tegen de wanden die ze spiedend bekeek tot ze wist dat het haar eigen bewegende schaduw was. Soms was 't of de klink van 't deurtje bewoog, zodat ze in doodsangst keek en luisterde of iemand haar hokje wilde binnenkomen. En telkens als de wind langs 't dak schuurde, begon alles op de zolder te leven, te grommen, te spoken.
Eindelijk viel ze uitgeput in slaap.
Ze ontwaakte toen ze aan de zolderdeur luid haar naam hoorde roepen.
't Werd al dag. Vlug sprong ze uit bed, kleedde zich aan en ging naar beneden om zich in de keuken te wassen en te kammen. Onder die bedrijven door zocht ze in de kasten, vond brood en boter, at. 't Was niet veel maar dat zou ze wel weten aan te vullen. Nu moest ze allereerst zorgen voor vuur in de woonkamer, herinnerde ze zich. Dat lukte haar en ze stapelde nog een berg houtblokken naast de schouw, om 't vuur gaande te houden. Ziezo, nu nog 't ontbijt klaar zetten en dan kon geen mens beweren dat ze zich niet had uitgesloofd. Was dat werken in de vroege morgen!
| |
| |
Ze had nu goed gelegenheid om eens terdege rond te kijken in die mooie kamer. Ze deed kasten open, pakte een en ander in haar handen, taxeerde welk nut ze er ooit van zou kunnen hebben. Ze trok de laden open, sperde haar ogen voor de fascinerende glans van 't tafelzilver, merkte slim op dat er maar juist genoeg was voor dagelijks gebruik. Er moest meer zijn, veel meer; had ze dat niet gezien toen indertijd dat feest werd gegeven? 't Was misschien verborgen, daar zou ze wel achter komen. Geen hoekje van de kasten, geen laadje ontsnapte aan haar speurogen. Door haar geoefend geheugen wist ze alles zo precies te staan en te liggen dat ze 't zelfs in 't donker zou kunnen vinden.
Boven aan de trap riep de stem van sinjeur Proenen. Ze moest mevrouw komen helpen bij 't aankleden. Toen ze de slaapkamerdeur opende, kwam haar meesteres juist uit bed en riep om haar kleren. Bella reikte haar een korset aan, 't onmogelijke ding dat met talloze rieten en houten staafjes 't bovenlijf de vereiste lijn moest geven. Bella herinnerde zich iets dergelijks van haar eigen moeder. Toen kwam de hele vracht rokken aan de beurt; in de gewenste volgorde schoof ze deze over mevrouws hoofd, haakte ze dan vast. Na 't wassen drukte mevrouw haar een zilveren kam in de hand. Lieve hemel, kan die vrouw zich zelfs niet kammen?
‘Dat kan ik niet, mevrouw,’ lispelde ze met een verlegen lachje, want ze begreep dat ze vooral de eerste dagen op haar tellen moest passen en haar liefste lachje moest tonen.
‘Leren, Bella, je bent nog jong. En als je een goed kamermeisje wordt, wil ik je wel in dienst nemen. Maar dan goed je best doen,’ besloot ze terwijl ze zelf haar vlechten losmaakte.
Bella was niet van plan haar best te doen en kamermeisjeswerk was niets voor haar. Daarom deed ze dan ook zo stuntelig mogelijk, zodat mevrouw haar al gauw de kam uit handen nam en zelf, zo goed en zo kwaad als 't ging, haar kapsel in orde maakte. ‘Kijk voor vandaag dan maar goed toe, hoe ik doe,’ zei ze.
Maar Bella keek langs haar heen naar de mooie meubels, een kast die open stond, waar de zijden en fluwelen kleren uitpuilden, 't ledikant met satijnen dekens, kussens met kant.
Toen moest ze nog helpen bij 't aantrekken van de japon. Fluweel met goudgalon! Bella kon niet nalaten met haar hand over
| |
| |
't zachte goed te strijken. Zo'n kleding! Ze haakte 't lijfje, de rok dicht. Mevrouw Proenen hing een gouden ketting om haar hals, stak ringen aan al haar vingers. ‘In deze tijd moet ik me maar eenvoudig kleden,’ zei ze tegen Bella die bezig was al die ringen te tellen. ‘Geef me nu die met bont gevoerde vlieger, anders heb ik het te koud.’
Bella nam de zware, kostelijke mantel, hielp hem aantrekken.
‘Zo, nu kan ik ontbijten. Onderwijl moet jij hier opruimen, ook 't bed in orde maken. Doe je best. En kom daarna beneden bij me.’
Bella hield de deur voor haar open. ‘Alweer werken!’ mopperde ze bij zich zelf. ‘Houdt dat haast op? Anders moet ik er iets op vinden.’
Ze trok 't beddegoed van 't bed, schudde de veren matras en de kussens vliegensvlug op, dekte 't bed weer toe, alles even vlug en slordig, zodat 't zeker niet goed zou zijn. Toen ging ze een kijkje nemen in de kasten en laden. Daar nam ze de tijd voor en met haar gretige bewondering prentte ze zich alles goed in 't geheugen, zodat ze ook hier in 't donker zelfs de weg zou vinden. Ze moest nu haar grijpvingers nog in bedwang houden, de goede gelegenheid zou wel komen.
Ook de aangrenzende kamer, waar sinjeur Proenen zich kleedde, doorzocht ze helemaal. Ze stond versteld, dat twee mensen zo'n overdaad van kleren en opschik bij elkaar konden hebben. Als zij hier... neen, daar wilde ze nog niet aan denken voorlopig. 't Waren zware tijden, zei moeder Mina, men moest al blij zijn als men genoeg te eten had. En God bidden dat Hij 't gevaar wegnam dat iedere dag dichterbij kwam. Nou ja, gevaar zag zij voorlopig niet, ze zou ook wel zorgen dat er steeds eten was. En die belegering, wel, ze had lang genoeg in 't kamp van prins Parma geleefd om te weten dat de soldaten niet zo kwaad waren; ze dronken wel meer dan goed was, lachten veel en zongen 's avonds rare liedjes bij de kampvrouwen. Nee, voor die mensen zou ze helemaal niet bang zijn als ze ooit in de stad kwamen.
De stem van mevrouw Proenen riep haar naar beneden. ‘Waar blijf je, Bella?’
Met haar liefste glimlach kwam ze de kamer in, zag meteen dat sinjeur Proenen en Nol er niet meer waren.
| |
| |
Mevrouw keek naar haar bedeesd glimlachend gezichtje. ‘Wat een lief, eenvoudig kind,’ dacht ze, ‘een beetje onhandig nog, maar dat zal wel beter worden.’
Als vanzelf sprongen haar gedachten opeens terug naar de tijd toen zijzelf zo jong was. Veertien, vijftien jaar. Die heerlijke tijd! Als een openbloeiende roos was ze, door iedereen bewonderd om haar mooi gezichtje, haar prachtige blonde vlechten, heel haar persoontje waaraan zo duidelijk uitkwam dat ze tot een rijk geslacht hoorde. Want eeuwenlange welgesteldheid, goede voeding, kleding en voorname omgang laten niet na, een bijzondere stempel op de mensen te drukken, ‘'t Prinsesje’ werd ze toen liefkozend genoemd. Dat was lang geleden; nu was ze mevrouw Proenen, de vrouw van rijke Arnold, ze woonde in 't mooiste huis van Maastricht en koesterde zich in de jaloerse bewondering van de notabelen van de stad. Och, je kon niet eeuwig 't prinsesje blijven. Gelukkig waren haar kinderen haar volmaakt evenbeeld; Anna, een bijzondere schoonheid, getrouwd met de rijke jonge Suetendael; en Nol, meer lijkend op zijn vader, iets hooghartig, maar dat mocht een Proenen wel zijn. Hij was nu achttien, langzamerhand werd 't tijd hem in kennis te brengen met jonge meisjes uit de beste stand; Suetendael had nog een jonger zusje, wie weet? Als Nol bijtijds kennis kreeg met zo'n prinsesje, zou hij zijn plezier niet lager gaan zoeken. Daarbij moest ze weer heel even denken aan 't kind dat daar bescheiden bij de deur haar orders afwachtte. Wat een fijn, lief snuitje toch, een gelukkige uitzondering in de botte gezichten van 't werkend volk. Als haar Nol... nee, dat was te zot, haar jongen was te trots, te hoogmoedig om zich met zo'n deerntje in te laten.
‘Bella, zou je een boodschap voor me kunnen doen?’ vroeg ze.
Bella's ogen vonkten even, maar beleefd zei ze: ‘Ik denk 't wel, mevrouw.’
‘Ga dan naar mijn slager, in de vergulde koe, hier de hoek om en dan 't derde huis. Vraag om een goed stuk vlees. Voor ons heeft hij altijd nog wat goeds. Nu je moeder geen kippen meer heeft, moeten we iedere dag iets van de slager hebben. Kijk.’
Ze gaf haar een groot geldstuk. ‘Wat teveel is...’
‘Als 't maar genoeg is, mevrouw.’
‘O zeker, je houdt over.’
‘Ik zal mijn best doen,’ glimlachte ze.
| |
| |
Met haar mooie blauwe halsdoek om ging ze de straat op. Ziezo, ze hoefde niet eens iets te verzinnen om buiten te komen, ze werd gewoon gestuurd. Dat vlees kwam wel in orde. Al weken lang had ze om en in de Sint-Servaaskerk en 't kapittelhuis gezworven. In dat grote huis woonden vier en twintig kanunniken en wel honderd kapelaans. En verder hun bedienden. Al die mensen moesten eten en ze was overtuigd, gezien hun welvarend uiterlijk, dat ze nog steeds goed aten. Ze moest bij die voorraadkelders of keukens zien te komen. Dat was een hele studie, maar Bella had ervaring en nu zou ze daar haar slag slaan.
Ze ging de kerk binnen en knielde achterin in de buurt van een deur die al meer haar aandacht had getrokken door 't in en uitlopen van mensen, die blijkbaar bij de kerk hoorden. Ze was erachter gekomen dat van die plaats een gang onder 't zangkoor, dan onder de straat doorliep naar 't kapittelhuis en ze giste dat daar in 't koele ondergrondse deel van 't huis de voorraadkelders moesten zijn.
Nog even repeteerde ze 't verhaal dat ze zou opdissen wanneer ze op haar speurtocht iemand zou ontmoeten. Dan zou ze met een angstig gezicht zeggen dat haar mevrouw haar had uitgestuurd met de hond, een groot, ruig beest. Opeens was hij de kerk ingelopen en voordat ze hem kon grijpen, was hij door de deur achterin verdwenen. Nu moest ze hem zoeken, 't was een kostbare hond, ze zou niet graag zonder hem thuis komen. Neen, hulp bij 't zoeken moest ze niet hebben, 't beest luisterde alleen naar haar stem en... hij beet. En zo zou ze doordringen tot waar ze zeer waarschijnlijk haar slag kon slaan.
Op 't gunstige moment glipte ze door de deur, 't verhaaltje lag klaar in haar mond.
Ze stond voor een diepe trap, verlicht door 'n olielampje, beneden zag ze nog een lampje. Ze sloop de trap af, stond toen voor een onderaardse gang, die ook verlicht was. Ze aarzelde niet, liep door, kwam bij een deur die op een kier stond. Toen weer een gang, weer een deur. 't Was muisstil, ze luisterde, deed zachtjes de deur open. In een grote verlichte kelder lag vlees, worst, er stonden manden vol brood. Vliegensvlug graaide ze haar mand vol, sloop toen terug. In de kerk bleef ze nog even staan; om God te danken voor alles wat ze zomaar gevonden had. Toen spoedde ze zich naar huis.
| |
| |
Mevrouw keek verrast toen ze 't mooie vlees zag en vergat haar te vragen waar ze zolang gebleven was.
‘Uw slager had geen mooi vlees vandaag, ik heb dit bij een andere gehaald, een straat verder.’
‘Zo?’ verbaasde zich mevrouw, maar ze was te blij om daar verder over te vragen. ‘En 't geld terug, Bella?’
‘'t Was net genoeg.’
‘Zo, zo, wordt 't zo duur? Nou ja, vandaag hebben we zeker genoeg. Morgen zien we wel weer.’
‘Welja,’ lachte Bella, ‘bij die slager kan ik nog wel eens terecht.’ Toen ging ze naar de keuken, haalde 't meegekregen geldstuk voor de dag en verstopte het onder in een kast, waar geen mens zou kijken. En in de boodschappenmand zat nog een brood en een worst, die ze zorgvuldig achter keukengerei verstopte. Tevreden wreef ze in haar handen: genoeg eten, een mooi geldstuk en ze woonde in 't rijkste huis van de hele stad.
Maar de zolder bleef haar de hele dag dreigen als een niet te ontlopen kwaad. Daar moest ze wat op vinden, ze wilde er niet meer slapen. En ze vond er wat op.
Toen ze naar bed moest, bleef ze op de zoldertrap zitten tot de heerschappen en Nol naar hun slaapkamer waren. Ze wachtte tot ze kon aannemen dat ze wel te bed zouden zijn en kwam toen heel zachtjes naar beneden. Ze wilde in een der kamers op de eerste verdieping slapen, daar zouden zeker wel bedden staan. Maar toen ze al op 't portaal stond, ging de deur van Nols kamer open en bij 't licht van zijn lampje zag ze hem staan. Ze schrok. ‘Ik dacht al dat ik wat hoorde,’ zei Nol.
Ze had haar leugen dadelijk klaar. ‘Nol,’ fluisterde ze, ‘ik weet niet of ik je lampet vanmorgen wel gevuld heb.’
Nol, die zijn ouders niet wilde storen, fluisterde terug:
‘Ga dan maar eens kijken.’
‘O, ik vergis me, ze is toch vol.’
‘Zo,’ zei Nol met een begrijpend lachje, ‘vergiste jij je, kleine leugenaarster?’
Even keek ze betrapt, toen lachte ze tegen hem. ‘Nol, ik... ik zal 't je maar zeggen, ik wil niet op die zolder slapen.’
‘Kwam je daarom naar beneden? Maar in de keuken is geen bed voor je?’
‘Neen, ik dacht...’ Ze wees in de richting van de andere kamers.
| |
| |
Toen keek ze hem vragend aan.
‘Wou jij in zo'n pronkbed slapen, brutale?’ Hij wees naar een deur naast die van zijn kamer. ‘Hier, dit kamertje kun je hebben, daar sliep onze kindermeid, toen we klein waren. Ik zal 't moeder morgen wel vertellen.’
‘O, dank je wel. Dan slaap ik naast jou, ha, ha! Wel te rusten, Nol.’
Zonder antwoord te geven, sloot Nol zijn deur. ‘Brutaal kind,’ dacht hij.
|
|