| |
| |
| |
5
't Ging naar de winter, de dagen kortten, 't werd kouder. Bij tijden joegen regen en wind over de stad, wellicht zouden spoedig sneeuw en ijs volgen.
Wie niet op straat te doen had, bleef binnen en wierp houtblokken op 't haardvuur om de sfeer in huis draaglijker te maken. De stemming onder de burgers, vermaard om hun luchtige zorgeloosheid en gebrek aan realiteitszin, daalde met de dag. Er werd niet meer gelachen; de mensen voelden de toekomst geladen met onheil als een zware onweerswolk vol bliksem en donder. Iedereen verwachtte dat er iets ging gebeuren met hun stad, hun huizen, hun leven misschien. Er werd weinig over gesproken, 't was of men vreesde dat elke uiting van angst het onheil naderbij zou halen. Ze hadden nog genoeg om van te leven, 't werk ging, voor zover mogelijk, overal nog zijn gewone gang. En zo kon nu en dan een sprank van illusie opflitsen dat alles toch gewoon was. Maar ieder voor zich had de zekerheid dat grote zorgen zouden komen, dat ze zich, wie weet hoe spoedig, zouden moeten bekrimpen, misschien gebrek zouden lijden. En dat nog erger kon verwacht worden, zó erg, dat ze er niet aan durfden denken, bang als kinderen, die weten dat ze zich verbranden wanneer ze te dicht bij 't vuur komen.
De angst voor wat komen ging werd verborgen achter een houding van slecht gespeelde onverschilligheid, maar 't kon niet lang meer duren of die zenuwslopende spanning zou een uitlaat zoeken; daartoe werkte alles wat ze om zich heen zagen gebeuren, mee.
Er werd hard gewerkt, aan de wallen en poorten, torens en grachten; van het steeds sterker krimpende daglicht moest een woekergebruik worden gemaakt. De stand van de maan werd nauwlettend gadegeslagen, als 't maar even kon, ging 't werk door bij maanlicht, de hele nacht.
Huizen werden afgebroken om 't materiaal aan de wallen te benutten. Met paard en wagen riskeerden houthandelaars zich
| |
| |
tot achter Aken om zware balken en planken te halen, nodig om 't vermolmde hout van de poorten te vervangen. De smeden werkten dag en nacht bij ploegen, zware kettingen maakten ze; die zouden nodig zijn, zei Tapijn. 't Oude geschut werd weer bruikbaar gemaakt, ook nieuw werd gegoten. En de soldaten kregen al het te bemachtigen lood om, zoals gebruikelijk was, hun eigen kogels te gieten. Kogels! kogels, kleine en grote, voor musket, haakbus en kanon. Om de stad heen werden de droge grachten diep uitgegraven waarna er bij de poorten sterke ravelijnen werden gemaakt, gekazematteerd en van dekkingswallen voorzien, met platformen voor geschut. Vanuit de stad groef men gangen, diep onder de grachten door, tot ver in de omtrek; ze eindigden in kelders die, met kruit gevuld, tot ontploffing konden gebracht worden onder 't vijandelijke kamp.
In ploegen werkten alle gildeleden mee met de soldaten. Op vastgestelde tijden vertrokken ze van hun luiben naar wallen en poorten. Niemand wrokte omdat hij uit zijn werk werd gehaald. Tapijn draafde op zijn paard van de ene kant naar de andere, 't leek wel of hij overal tegelijk was. De mensen stoven opzij als hij, blootshoofds, de lange blonde lokken zwiepend om zijn verhit gezicht, door de straten joeg, met Manzano naast hem. Mager en lang op zijn hoge paard, leek de Spanjaard de mistekende schaduw van de leeuw Tapijn.
Wanneer ze niet bij de wallen waren, zaten ze in de hun toegewezen kamer van 't Dinghuis; tot laat in de avond kon men daar licht zien branden.
Een enkele avond, wanneer ze oververmoeid waren, zaten de twee mannen in Tapijns woning voor 't haardvuur en ontspanden zich met schaakspel of verhalen van vroegere krijgsdaden. Tapijn had de slag bij Rochelle meegemaakt, bij Haarlem en andere plaatsen had hij van grote moed en vernuft blijk gegeven. Hoe hij ten slotte als stadsingenieur in Maastricht terechtkwam, was minder een raadsel dan 't gevolg van een gelukkige ingeving van prins Willem van Oranje; Maastricht kon daar in deze tijd niet dankbaar genoeg voor zijn.
Manzano's verhalen waren sterker dan die van Tapijn. Hij had deelgenomen aan de beroemde slag van Lepanto in '71 en daarna aan 't vernietigen en verdrijven van de Morisco's in Spanje. Over Lepanto raakte hij niet uitgepraat. ‘Het is de mooiste haven
| |
| |
van de wereld,’ vertelde hij op een avond. ‘Daar hadden de Turken zich met hun geweldige vloot teruggetrokken. Maar toen de slag onvermijdelijk werd, schaarden ze hun schepen in een grote boog, een halve maan, duizenden vaartuigen, sterk bemand, zwaar bewapend. Wij voeren hen tegemoet; onze vloot bestond uit schepen van alle christenvolken langs de Middellandse zee; jaren van voorbereiding waren aan de uitrusting besteed. Don Juan en Parma waren de admiraals, beiden zo jong en onervaren, dat we weinig goeds verwachtten. 't Was een van Filips' wonderlijke beslissingen om Don Juan, die jongste, gehate halfbroer, en zijn neef Parma aldus op de proef te stellen. 't Leek wel of hij de nederlaag verwachtte. Ze waren, eerlijk gezegd, beiden te jong, ze hadden nog nooit een grote slag meegemaakt. Maar dat kwam anders uit dan we vreesden. 's Morgens om zeven uur werd 't sein tot aanvallen gegeven, en om twaalf uur was de Turkse vloot vernietigd. In vijf uur tijd! In geen eeuwen is zo'n bliksemsnelle zeeslag geleverd. En van die omvang! De hele haven lag vol wrakstukken en rondspartelende Turken. Ook van ons dreven natuurlijk stukgeschoten schepen rond, en we verloren mensen. Maar Don Juan was overwinnaar. In geen eeuwen is zo'n wapenfeit gezien.’
‘Koning Filips was nu zeker trots op zijn broer?’
‘Voor 't uiterlijk, ja. Maar inwendig was hij afgunstig. Begrijp goed: Don Juan, een jongen nog, met 't uiterlijk van een Apollo - zelfs de vooruitstekende onderkaak die 't hele geslacht kenmerkt, mist hij - met een verstand en een moed als geen held ooit getoond heeft! Hij beloofde groter te worden dan zijn vader, keizer Karel. Om hem opnieuw op de proef te stellen, om hem te vernederen en onmogelijk te maken liet Filips hem los op de Morisco's in Spanje. Maar Don Juan zegevierde, overal; er kwam zelfs voorgoed een einde aan de macht der Moren. De koning prees hem, hoe kon hij anders? Toen vond hij echter 't middel om hem te breken: hij zond hem hierheen als gouverneur der Nederlanden. Dat werd zijn ondergang. Don Juan kon niet omgaan met dit volk, evenmin als Filips zelf. Dit volk duldt geen vuist met een zwaard erin, dat had Filips ondervonden en Alva had 't bewezen, het wil met begrip geregeerd worden. Keizer Karel kon dat, hij was hier geboren, hij wist dat je hier moet geven en nemen, maar geen geweld gebruiken. Filips kon dat
| |
| |
niet, hij is een koppige hoogmoedige Spanjaard die naar geen raad luistert; hij dwingt met alle middelen, intrigeert, schrikt voor niets terug. Zo groot als Don Juan was als veldheer, zo klein was hij als gouverneur. En Filips zegevierde over die eigengereide bastaard van zijn vader. Er kwam een einde aan de brutale brieven die hij uit de Nederlanden stuurde. Don Juan stierf, hoe? Wie zal 't zeggen? Parma is hem nu opgevolgd, een heel ander karakter, een gehoorzame dienaar van zijn koning, hij onderneemt niets zonder bevel uit Spanje.’
‘Toch een groot man.’
‘Een genie, let op, ge zult 't spoedig ervaren.’
‘Mm. Ik kreeg vanmorgen een briefje. Kijk, hier is 't.’ Tapijn trok 't uit zijn borstzak. “Maak u gereed,” staat erop.’
‘De ondertekening?’
‘IJzeren arm.’
‘Wie is dat?’
‘La Noue.’
‘O... die ken ik.’ Maar alsof hij zich had versproken, hield Manzano plotseling zijn mond en begon in 't vuur te porren.
Tapijn zag zijn verwarring. ‘Een van de geheimen van deze raadselachtige man’, dacht hij, maar vroeg er hem niet naar. ‘La Noue is mijn oude wapenbroeder van La Rochelle; hij zwerft nog steeds door de Kempen met zijn legertje en geeft Parma zo nu en dan wat ongemak. Hij kan ons niet meer bereiken. Ongelukkig voor ons. Nu hebben we Schwartsenberg in zijn plaats gekregen. God sta ons bij met deze onbekwame meester. La Noue weet dat deze stad 't einddoel is van Parma's heen en weer trekken en ook dat de tijd begint te dringen. Trouwens, dat heen en weer trekken is niet doelloos.’
‘Parma doet niets doelloos. Langzaam maar zeker zal hij de cirkel om de stad vernauwen.’
‘We zullen hem van de muren slaan, monsieur Manzano.’
‘God sta ons bij,’ zuchtte Manzano.
Tapijn keek hem onderzoekend aan. Hij vroeg zich andermaal af, waarom iemand die blijkbaar naast grote veldheren als Don Juan en Parma had gestreden en dus zelf een vooraanstaande man moest zijn, zijn heer de rug toekeerde en de natuurlijke vijand zijn diensten aanbood. Hij besloot nu een poging te wagen om achter dit geheim te komen.
| |
| |
‘U hebt dus zelf meegevochten tegen de Turken, monsieur Manzano?’
‘Jazeker. Kijk, dat litteken op mijn voorhoofd is een herinnering aan de slag van Lepanto.’
‘Een opvallend litteken.’
‘Ja,’ zei Manzano bitter, ‘al word ik honderd jaar, ze zullen me daaraan herkennen.’
‘Bent u bang om herkend te worden?’
Manzano gaf geen antwoord, hij staarde met toegeknepen mond in de haardvlammen.
Tapijn bekeek zijn stugge trekken en wist dat nu 't moment er was om meer van hem te weten te komen. Plompverloren vroeg hij: ‘Monsieur Manzano, waarom keerde u uw koning en uw meester, Parma, de rug toe?’
Manzano kwam met een ruk overeind. ‘Waarom?’ herhaalde hij en keek de ander een hele poos weifelend aan.
Toen raakte hij in de ban van Tapijns eerlijke gezicht. Zijn blik ging over zijn grote brede gestalte, die daar rustig en vertrouwenwekkend in de houten armstoel zat. Deze man kon hem nooit verraden, hij zou hem integendeel helpen als een goede biechtvader, die de plicht en de verantwoordelijkheid van de biechteed nakwam.
‘Ja... waarom?’ herhaalde hij met een moedeloos schouderophalen. En toen, na enige aarzeling, bekende hij fluisterend: ‘Uit angst.’
‘Angst?’
Manzano knikte slechts en staarde voor zich heen. Na een poos had hij blijkbaar genoeg moed om verder te spreken. ‘Ik ben een zondig mens, sinjeur.’
‘Dat zijn we allen.’
Manzano schudde neen. ‘Niet zoals ik. U hebt in uw leven mensen gedood in de strijd, maar... een moord?’
‘Neen,’ schrok Tapijn, ‘geen moord.’
‘Ik wèl. Daarom vluchtte ik uit Parma's kamp.’
Hij keek Tapijn weer aan maar zag in plaats van afschuw en verachting, slechts een rustige belangstelling in zijn wachtende ogen. Toen deed hij 't verhaal van de moord op zijn vriend Enriquez die ook Parma's vriend was, van de op heterdaad betrapte vrouw, van zijn in woede getrokken dolk, zijn vlucht
| |
| |
met 't kind. Van zijn wilde vlucht door 't Ardennenland noordwaarts, de enige richting die hij nemen kon om aan nagezonden sluipmoordenaars te ontkomen. ‘En nu ben ik in deze stad gevlucht,’ eindigde hij, ‘en 't is mijn eigen belang dat ik ze help versterken. Want hij komt, ik ken zijn plannen.’
‘Dus u...’
Manzano onderbrak hem met een moedeloze armbeweging. ‘We zullen al onze krachten inspannen, sinjeur, méér kunnen we niet.’
‘We hoeven niet te wanhopen, we hebben al voortreffelijk werk gedaan. Maastricht zal de sterkste vesting zijn in deze gewesten. 't Zou niet de eerste keer zijn dat een belegeraar werd teruggeslagen.’
Manzano trok weifelend de schouders op: hij kende Parma's kracht. Er zou een Godswonder nodig zijn om hem te verslaan. Toen, zonder overgang, schoten enkele momenten uit zijn leven naast Parma door zijn hoofd. ‘Weet u, hoe ze mij daarginder noemden?’ vroeg hij met een flauwe glimlach.
‘Neen?’
‘De havik. Omdat de natuur me zulke bijzondere ogen schonk. Ik kan zien en onderscheiden op een afstand waarop ieder ander nauwelijks iets bespeurt.’
‘Dat is een geweldig voorrecht voor u.’
Tapijn keek naar de diepliggende donkere ogen en toen hij de grote gekromde neus zag, dacht hij: havik? waarachtig, 't is een havik.
‘Dat kan ons van nut zijn, monsieur Manzano.’
‘U kunt erover beschikken, Sinjeur Tapijn.’
De volgende morgen bestegen ze nog voor 't dag was, hun paarden en draafden van Wijk over de Maasbrug de stad in om de werkzaamheden te bezichtigen. Tegen elf uur reden ze terug naar huis om te eten. Toen ze door de Grote Staat kwamen, was 't juist de tijd dat de tweede ploeg arbeiders aankwam om de eerste te gaan aflossen. 't Was er zo druk van mannen met schoppen en houwelen dat ze slechts stapvoets konden rijden. Enkele arbeiders keken omhoog naar Tapijn, brachten een groet met een opgeheven hand, anderen keken minachtend naar de Spanjaard die ze niet vertrouwden.
Op de hoek van de Grote en de Kleine Staat stond de jonge
| |
| |
Nol Proenen toe te kijken. Hij had nieuwe winterkleren aan: een met bont gevoerde groene mantel hing elegant om zijn schouders, de groene fluwelen baret met witte struisveer, stond een beetje schuin op zijn verzorgd kapsel. In zijn gehandschoende hand hield hij 't uiteinde van de hondenriem, waarmee hij Roest, zijn lievelingshond, in zijn nabijheid hield.
Hij stond daar in hoofdzaak om zich door de voorbijgangers te laten bekijken in zijn nieuwe kleren, die voor 't eerst de snit en de deftige degelijkheid van een volwassen rijke man toonden. 't Was jammer dat er in zijn onmiddellijke nabijheid niet een of andere verhoging, een stoep of zo, was waarop hij meer in 't oog zou lopen. Nu moest hij zich tevreden stellen met de kleine open ruimte onder een winkelpui. 't Was een troost voor hem, als de wind de veer van zijn baret tot leven bracht en hij die als een witte wolk voor zijn ogen zag bewegen, of aaiend voelde strelen over zijn wang; dit verlevendigde dan telkens het bewustzijn van zijn voorname persoonlijkheid.
De afgelopen nacht waren hem vier honden gestolen uit de hokken in de achtertuin; het brugje over de Jeker gaf een makkelijke toegang tot hun erf. Gelukkig overnachtte Roest, zijn lievelingshond, bij hem op de slaapkamer, anders was hij die ook kwijt geweest. Hij begreep niet wat dieven met zijn honden moesten; nu de levensmiddelen duurder werden, haalde men toch niet nog meer eters in huis, meende hij. Hij kon geen verklaarbare reden voor die diefstal vinden en benutte zijn wandeling tevens om zo hier en daar te zoeken naar een spoor.
Nol keek naar de rijen mannen die voorbijkwamen. 't Waren de leden van het kleermakersgilde, hun deken voorop. Ze hadden schaar en naald neergelegd en gingen nu spitten, kruien en metselen, werk dat hen niet lag; maar een mokkend of ontevreden gezicht kon hij niet ontdekken. Er waren jonge mannen van zijn leeftijd bij. Nou ja, dat waren ambachtslui, gewend aan werk, terwijl hij zich nog nooit had vermoeid, tenzij voor zijn honden. Hij was dan ook Nol Proenen. God laat ieder mens geboren worden waar Hij dat wil, en Nol was niet eens dankbaar, dat hij zich geen zorgen hoefde te maken; die mannen brachten de stad in staat van verweer en, als 't nodig werd, zouden ze ook vechten naast de bezetting. Doch zelfs als er erge dingen gingen gebeuren, hoefde hij maar te wachten tot alles voorbij was.
| |
| |
Opeens kreeg hij 't gevoel dat iemand hem stond aan te kijken. Toen hij zich omkeerde, zag hij op een paar passen afstand Bella van de Wijermolen, die hem met een bewonderend glimlachje aankeek. Ze had om haar schouders een opvallende hardblauwe omslagdoek met rode rand; haar zwarte krullen zwierden los om haar gezichtje en over haar schouders.
Toen hij haar zag, zei ze: ‘Dag Nol,’ en kwam bij hem staan.
‘Zo,’ antwoordde hij stijf uit de hoogte en keek haar toen van onder zijn halfgesloten oogleden schuin aan, boos om de gemeenzame begroeting.
Maar Bella voelde die trotse blik als iets dat bij Nol hoorde, zijn deftigheid was juist een van zijn aantrekkelijkheden. ‘Wat heb je mooie kleren aan,’ zei ze vrijmoedig, met duidelijke bewondering in de stralende ogen. ‘Daar heb ik je nog niet mee gezien.’
‘Zo,’ herhaalde hij stug, maar keek even met voldoening langs zijn lichaam omlaag.
Toen hij opkeek, schrok hij een beetje van haar ogen: dat kind lijkt wel verliefd op me, dacht hij; is ze gek! ‘Jij hebt een mooie doek om,’ zei hij afleidend.
‘Ja, die heeft moeder Mina pas voor me gekocht, ik mocht zelf de kleur uitzoeken. Mooi hè?’ Ze draaide even rond, om te laten zien hoe hij in een punt over haar rug hing. ‘En lekker warm. 't Is koud op straat.’
‘Wat doe je ook buiten? Je kunt beter bij de haard blijven.’
‘Wat ik buiten doe? Wandelen, kijken, net als jij.’
‘Je kunt beter werken voor je moeder.’
‘Jij toch ook zeker’, lachte ze brutaal. Toen kwam ze nog dichter bij hem. ‘Nol, mooie vrouwen hoeven niet te werken,’ zei ze met een spits mondje.
‘Pf! Jij bent nog lang geen vrouw. En mooi? Nou, er zijn wel mooiere meisjes, verbeeld je maar niets.’
‘Ik hoef me niets te verbeelden, ik weet wat ik weet.’
Toen bukte ze zich naar Roest, streek over zijn kop. ‘Lief beest! Arm beest! Je zult 't niet lang meer maken.’
‘Wat is dat voor onzin?’
‘Helemaal geen onzin. Er zijn genoeg mensen, die honden en katten eten, nu 't vlees zo duur is.’
‘Zo?’ schrok hij en dacht opeens aan zijn verdwenen honden. Honden eten? Zijn honden gestolen om te... Ondenkbaar
| |
| |
‘Maar bij Proenen nog lang niet, dat begrijp je wel.’
‘O ja. Omdat je vader zo rijk is, hij kan nog alles kopen.’
Nol knikte met een zelfverzekerde trek om de mond.
‘Maar dat kan anders worden, Nol.’
‘Wat weet jij daarvan?’
‘Ik? Ik weet een heleboel.’ Maar ze zei niet dat ze op haar speurtochten langs de winkels zo goed als niets meer kon bemachtigen om haar onverzadigbare maag te vullen. ‘Weet je wat je aan je moeder moet zeggen?’
Nol die weer aan zijn honden dacht en door haar vraag een flauwe hoop voelde opflikkeren, keek nieuwsgierig. ‘Wat dan?’
‘Dat mevrouw Proenen al haar meiden en knechts moet ontslaan.’
‘Ben je helemaal gek!’
‘Nee, hoor. Die mensen hebben veel te veel eten nodig; binnenkort zul je zien dat er gebrek is, dan helpt een zak geld ook niet meer. Ze kunnen beter nu vertrekken.’
‘Wat een wijsheid! Wat een wijsheid voor zo'n klein meisje,’ smaalde hij, maar hij was toch geschrokken. ‘En wie zal dan werken en koken?’ vroeg hij, alsof hij haar nu in haar eigen domheid gevangen had.
‘Jij, en je vader, en je moeder!’
‘Kind, laat me niet lachen met je malle praat. Kom, 't wordt etenstijd, ik ga naar huis.’
‘Ik ook. We wonen niet zo ver van elkaar.’
Nol begreep dat ze naast hem wilde lopen. ‘Is ze gek, dat brutale kind?’ dacht hij en keek uit de hoogte op haar neer. ‘Jij gaat door de Grote Staat en dan om 't Vrijthof naar huis, dat zal niet veel omweg zijn. En ik ga deze kant uit. Begrepen?’
‘Ooo,’ pruilde ze en Nol kon 't niet helpen dat haar grote teleurgestelde ogen hem even ontroerden.
‘Zo hoort het,’ zei hij en keerde haar meteen de rug toe.
Bella bleef hem staan nakijken tot hij de hoek omsloeg, toen ging ze gehoorzaam in tegengestelde richting.
Nol haastte zich naar huis; hij was onrustig, zenuwachtig. Wat ging er toch allemaal gebeuren? Die mannen met schoppen, houwelen, wagens die naar de wallen trokken! Belegering? En 't gepraat van dat kind! De realiteit van rampen stond zo onwezenlijk ver van hem af dat hij er niet in kon geloven. En 't
| |
| |
niet wilde ook. Want zijn wereld van rijkdom en zorgeloosheid mocht niet in elkaar storten. Dat duldde hij niet. Hij kon zich zijn leven niet anders voorstellen dan zoals het tot nu toe was. 't Zou wel zo blijven ook, suste hij zichzelf; allemaal kletspraat en opjagerij van de mensen. Thuis wachtte een heerlijke schaal ossenrib met kool en brood en bier en misschien een zoete pastei toe.
Hij ging harder lopen, trok aan de hondenriem. ‘Voort Roest, de baas heeft honger!’
Voor hun woning gekomen, stak hij de sleutel in 't slot, opende de deur. Hij was verbaasd, geen knecht te zien om zijn mantel op te hangen. Hij wilde roepen, boos om dit verzuim, dat hij als een belediging voelde. Toen viel 't hem op dat 't muisstil was in huis, noch van boven, noch uit 't achterhuis kwam enig geluid van werkende of lopende mensen. Was er dan niemand? Hij opende deuren, links en rechts van 't voorhuis. In de kamers was niemand. 't Laatst opende hij de deur van de kamer, waar zijn moeder in de winter altijd zat, omdat ze klein was en dus beter verwarmd kon worden.
Wat hij zag, deed hem opeens stilstaan. Daar zat zijn moeder in haar armstoel, een met bont gevoerde mantel om de schouders getrokken. Met een krijtwit gezicht keek ze star voor zich uit, 't leek wel of ze Nol niet opmerkte.
Hij liep op haar toe. ‘Moeder! Wat is er met u? Bent u ziek? En... waarom is 't hier zo koud? En waar zijn ze allemaal?’
Haar hoofd bewoog, alsof ze langzaam tot bezinning kwam; ze keek Nol aan. ‘Waar zijn ze?’ mompelde ze. Toen keek ze naar de Haard ‘Koud, Nol.’
‘Maar waarom is er geen goed vuur, moeder?’
Haar blauwige, koude handen trokken de mantel vaster om zich heen. ‘Weg zijn ze, allemaal.’
‘Weg?’ En plotseling schoot hem te binnen wat Bella gezegd had: ‘Je moeder moet ze allemaal ontslaan.’
‘Hoe kan dat, moeder?’
‘De koetsier, de huisknecht, de kamerknecht van je vader...’
‘Ja?’
‘Ze zeiden dat 't hun plicht was, mee te werken aan de wallen en grachten. In deze tijd hadden wij geen recht meer op hun werkkrachten zeiden ze brutaal. En toen vertrokken ze.’
| |
| |
‘En hun kost dan?’ vroeg Nol.
‘Die kregen ze ginder wel. Wie werkt, krijgt eten; wie niet werkt, zal spoedig honger lijden, durfden ze te zeggen. Och, hun eten hier was al niet meer als vroeger, dat weet ik, 't kon niet, je vader geeft schatten uit, alleen om onze eigen tafel te voorzien. Maar dat is nog niet alles. Toen ze weg waren, kwamen Geerte, Truda en Marie zeggen dat ze ook vertrokken.’
‘Maar moeder!’ Nol sloeg zijn handen in elkaar over zo'n ramp. ‘Waarom gingen die weg?’
‘Ze gingen helpen eten koken en brood snijden voor de soldaten en arbeiders aan de wallen, allicht kregen ze daar betere kost dan hier. Ja, zo brutaal zijn die mensen geworden. En je vader was er niet om hen toe te spreken; je weet dat hij vanmorgen naar Gronsveld is gegaan om achterstallige pacht te halen en te proberen daar vlees en meel te kopen.’
‘Dus u zat alleen in huis?’
Ze knikte moedeloos, wiste 'n traan weg; ze voelde zich zo ongelukkig als 'n kind, dat al zijn eigendommen zijn afgenomen. ‘En er is nu natuurlijk geen eten klaargemaakt,’ schreide ze. ‘En je vader komt zo meteen thuis. Wat moeten we toch beginnen, Nol?’
‘Als er dan niemand is, zal ik hout uit de kelder moeten halen voor de haard.’ Hij zuchtte voor de taak.
‘Kun jij dat, Nol?’
‘Als 't moet, moeder.’
Langzaam, en onder veel gesteun haalde hij een mand vol houtblokken. Hij knielde voor de schouw, rakelde een kuiltje in de dovende as en legde er hout op. Met 't blaasbalgje wakkerde hij de vlammen aan. Hij raakte gauw gewend aan 't ongewone karwei, werd vlugger, zijn langzame ogen kregen meer leven. ‘Nu zal 't gauw warm zijn, moeder.’ Hij legde er nog wat houtblokken op, liet de blaasbalg weer gaan. En voortdurend dacht hij aan wat Bella gezegd had: ‘Jij, je vader, je moeder zullen zelf moeten zorgen voor alles.’ 't Was ongehoord, 't was een vernedering, haast niet te verwerken. Hij, zijn vader, zelfs zijn moeder de handen gebruiken voor werk! Nu moest 't; zijn moeder mocht geen kou lijden. Gelukkig viel 't nogal mee met dat vuur. Maar 't eten? Hoe zou dat moeten?
Daar hoorde hij de huisdeur. Zijn vader! Wat nu?
Proenen kwam na wat heen- en weergeloop de kamer binnen.
| |
| |
Zijn vrouw en Nol zagen dadelijk dat er iets was met hem. In plaats van de deftige zelfbeheersing die altijd over zijn gezicht lag, zag hij er nu nors en tegelijk zorgelijk uit.
‘Goedendag,’ zei hij verstrooid, nauwelijks hoorbaar, alsof hem 't spreken moeite kostte. Toen zag hij 't ontdane gezicht van zijn vrouw; meteen voelde hij de kilte die in de kamer hing.
‘Wat is dat hier? Geen vuur haast en... Anna, wat is er?’
Mevrouw Proenen begon weer zachtjes te huilen. Nol klopte haar sussend op de schouder. Toen vertelde hij zijn vader alles. Proenen ging naast zijn vrouw aan de tafel zitten; een hele tijd zei hij geen woord, staarde voor zich heen met een rimpel tussen de ogen. Toen hij opkeek, zei hij hard: ‘Des te beter!’
‘Maar man,’ schreide zijn vrouw, ‘hoe moet dat dan?’
‘Dat weet ik nog niet. In alle geval hebben we nu geen negen mensen te voeden, maar drie.’
Anna knikte flauw, dat was waar.
‘En we zijn ongewenste kijkers kwijt.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Anna, we moeten handelen. Ik kan niet langer zwijgen. 't Wordt ernst.’
‘Ernst? Met wat?’ Ze keek hem met angstige vragende ogen aan. ‘Met de belegering.’
‘Jezus, Maria!’ Haar armen gingen omhoog van ontzetting. Toen begon ze weer te snikken.
‘Stil maar,’ suste hij, misschien valt 't erg mee.’
‘Waar hoorde je dat, man?’ vroeg ze benepen.
‘Overal. De pachter in Gronsveld was er niet. Met paard en wagen weg om houten balken te halen voor de versterkingen. Zijn vrouw wist van geen geld, natuurlijk. Maar ze wist wel dat er voortdurend Spaans krijgsvolk in hun buurt was; spionnen, verkenners. Anderen bevestigden het. Parma is bezig de grote cirkel om onze stad steeds nauwer samen te trekken.’
‘Jezus, Maria!’ snikte zijn vrouw weer.
‘O, hij zal ons deze winter nog met rust laten, dit is geen seizoen om een stad te belegeren. Daarom moeten we hier in huis onze voorzorgen nemen.’
‘Hoe bedoelt u dat, vader?’ vroeg nu Nol.
Proenen aarzelde even, maar hij kon zijn vrouw niet langer sparen, ze hadden al te lang zorgeloos verder geleefd al kostte 't
| |
| |
schatten geld; ze moest 't horen wat hij onderweg besloten had. ‘Laten we eens aannemen, dat die Spanjolen onze stad werkelijk innemen. O, de kans is heel klein hoor,’ suste hij, ‘maar laten we 't nu eens aannemen. Dan komen ze hier niet om op 't Vrijthof te gaan wandelen, begrijp je?’
‘Nee,’ vulde Nol verschrikt aan, ‘dat wordt plunderen,’
‘Juist Nol,’ knikte Proenen, blij dat hij hem vóór was met de schrikkelijke woorden. ‘Daarom moeten wij zorgen dat er hier in huis niet veel te plunderen valt. Om te beginnen zullen we de twee grote potten- en pannenkisten uit de keuken vullen met 't kostbaarste dat we hebben.’
‘Geld?’
‘Ook. En gouden sieraden. En zilveren tafelgerei.’
‘En die kist?’
‘Zullen we samen in de tuin begraven, Nol en ik, vannacht, 'n Geluk dus dat we geen onnodige kijkers in huis hebben.’
Anna knikte, ze veegde haar ogen af, keek om zich heen, keurde opeens nuchter wat in de kist moest en wat niet; zoveel plaats was er niet.
‘En de rest?’ vroeg ze, want er was zoveel kostbaars in hun huis. ‘We zullen vragen aan neef kanunnik of er een en ander in de kelders onder de Sint-Servaas kan geborgen worden; die gobelins bijvoorbeeld en de schilderijen. De Spanjaarden blijven wel op een afstand van de Sint-Servaas, ze vergrijpen zich niet aan kerken en wat daarbij hoort.’
Nol liet een spottend lachje horen. ‘Wedden, vader, dat het niet lukt bij heerneef.’
‘Dan zien we wel weer. Nu moesten we maar eerst gaan eten.’ Toen zag hij pas dat de tafel niet gedekt was.
‘We zullen voortaan zelf moeten zorgen, Anna. Je bent bij je moeder toch wel eens in de keuken geweest, vroeger?’
Anna knikte aarzelend. Ja, in de keuken was ze wel eens geweest, maar een pan of pollepel had ze nooit in haar handen gehad. En nu moest er met 't weinige dat ze bemachtigen konden als 't ware getoverd worden.
‘Vandaag is er in alle geval geen gekookt eten, Nol.’
‘Dan doen we 't zonder. We hebben op zolder nog een voorraad hammen en worsten. Nol, haal er wat van en leg 't voor 't gemak in de keuken. Brood en boter, Anna?’
| |
| |
‘Ja, dat is er nog in de kast hier.’
‘Voor vandaag hebben we dan voldoende. Morgen zien we dan weer.’
Anna kreeg een goede inval. ‘Nol kan straks even naar Mina in de Wijermolen gaan; die heeft kippen en eieren. Ze moet dan morgen een goede kip brengen, Nol, en wat eieren.’
Nol knikte. Toen ging hij naar de zolder en terwijl hij de trap opging, kreeg hij opeens een inval: als die Bella van de molen bij zijn moeder kwam helpen! Hij zou 't straks vragen als hij voor die kip ging. Dat zou een beetje uitkomst zijn, al was 't nog een klein meisje, ze kon toch iets helpen. De verliefde ogen van dat kind waren van geen belang, hij zou wel zorgen voor de nodige afstand, wat verbeeldde zich zo'n burgerkind! Hij, Nol Proenen, had een andere smaak; zijn zwager Suetendael had een allerliefst zusje, 'n mooi blondje; als hij daar zijn zinnen op zette! Hij zou de Suetendaels weer eens een bezoek kunnen brengen, in zijn nieuwe winterkleren.
Vlugger dan hij naar boven was gegaan kwam hij naar beneden. Hij holde, gooide de kamerdeur open en riep hijgend: ‘Weg! Alles is weg! Geen ham, geen spek, geen worst. Er is niets meer!’
‘O, dat tuig!’ snikte Anna Proenen. ‘Alles gestolen! Ook dàt nog!’
‘De wereld begint aardig op zijn kop te staan,’ schamperde Proenen toen hij over de schrik heen was. ‘Had jij zoiets verwacht van mensen die we al jaren in huis hebben?’
‘Neen,’ schudde Anna. Ze durfde er niet voor uitkomen dat ze haar keukenmeid nooit vertrouwd had. Ze wist heel zeker dat er altijd allerlei verdween door de achterdeur, maar had er zich nooit zorgen over gemaakt. Waarom zou ze? Er was immers altijd overvloed geweest. Waarom zou ze zich dan vermoeien met toezicht te houden?
‘Er is hier in de kast nog ham en brood genoeg voor vandaag,’ leidde ze af.
Toen dekte ze met Nol de tafel en aten ze voor 't eerst van hun leven wat ze aan eetbaars vonden.
|
|