En toen brak de hel los. De verwoesting van Maastricht door Parma in 1579
(1967)–Pauline Marres– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
4De nieuwe gouverneur die door de prins van Oranje naar Maastricht gezonden was, Melchior Schwartsenberg, was in alles beneden de maat. In lengte, in breedte. En in bekwaamheid. Dit laatste had Tapijn, die als een leeuw naar een muis op hem neerkeek, gauw begrepen, zodat 't voor hem duidelijk was, dat hij weinig steun van hem kon verwachten. Melchior Schwartsenberg, edelman met een oude, wijdvertakte stamboom, die verwanten had in de hoogste ambten bij Europese vorsten, - ook in Parma's leger was een neef een der topfiguren - was zich wel bewust van zijn inferioriteit en daarom te meer gevleid door de eer die hem te beurt viel: gouverneur van de stad Maastricht. Hij nam, evenals zijn voorgangers, die afwisselend door koning Filips en de Staten waren gestuurd, zijn intrek in de gouvernementswoning aan het Vrijthof. Zijn eerste zorg was geweest, zijn blazoen in kleuren op een schild boven de hoofdingang en de koetspoort te laten aanbrengen. De woning, die zelfs keizer Karel en koning Filips geherbergd had, toen zij zich in de stad bevonden, leek hem wel overeenkomstig zijn rang en stand. Zo klein als Melchior Schwartsenberg was, zo groot was zijn hoogmoed; zo klein als zijn verstand was, zo groot zijn inbeelding. Nochtans verried een wantrouwend om zich heen kijken en een nerveus knipperen van zijn ogen, dat hij altijd weifelde en steeds op zijn hoede moest zijn om een botsing te voorkomen. Diep in zijn hart had hij een dankbaar gevoel, omdat de nieuwe kledingsmaak zijn smalle afhangende schouders en zijn ingevallen borst zo goed camoufleerden. Wanneer hij zich in de spiegel bekeek, met opgevulde borst en schouders, brede pofmouwen, om de heupen de bolstaande kniebroek, die alleen 't onderste deel van zijn dunne benen blootgaf, dan vond hij zichzelf een robuuste man. De mode van hakken onder de schoenen, die nu ingang begon te vinden, had hem dadelijk doen grijpen naar dit | |
[pagina 52]
| |
middel om aan zijn lengte een paar centimeter toe te voegen. Zo uitgedost en met een hoge vilten hoed waarop drie pluimen wuifden in de kleuren van zijn wapen: zwart, blauw, groen, met verder een korte wijde schoudermantel zwierig over een schouder, en een lange degen op zij, stapte hij op een laat-september-morgen uit zijn woning. Om het Vrijthof heen, ging hij door de Grote Staat waar aan 't eind het smalle, hoge DinghuisGa naar voetnoot1 stond. Hier had Tapijn een kamer toegewezen gekregen om te werken, wanneer hij niet bij de wallen en poorten was. Die morgen zat hij met Manzano gebogen over een tekening van de stadsversterkingen en maakte notities van wat ze samen hadden besproken. Het was Tapijn duidelijk gebleken dat de Spanjaard een begaafd man was; zijn scherpe ogen zagen elke zwakke plek bij de wallen en poorten. Hij vertrouwde Manzano volkomen, had bewondering voor zijn grote kennis. Die man was een geboren strateeg. Wat kon hem toch bewogen hebben tegen zijn eigen land te willen vechten? Een persoonlijk conflict met Parma? Met koning Filips zelf? Hij wilde daar maar niet over denken, hij was dankbaar voor zijn hulp in 't werk, dat hij zonder hem nauwelijks aankon. Toen ze die morgen na uren werken even opstonden om wat te verademen en daarbij in de richting van de ramen liepen, keek Tapijn toevallig naar buiten en zag Schwartsenberg aankomen. Hij schoot in een lach, greep Manzano bij de mouw en wees naar 't kleine opgedirkte mannetje. ‘En dat is nu onze gouverneur! Prins Willem is zeker op de illustere naam afgegaan toen hij hem benoemde; ik ben zeker dat hij hem nooit heeft gezien. Maar de tijd drong. In rustige tijden kan een dergelijke gouverneur geen kwaad doen, hij heeft dan niet meer dan een ereambt, hij verhoogt de luister van een feest, een plechtigheid. Maar nu? Nu is een sterke arm nodig.’ ‘De prins vertrouwt op u, sinjeur Tapijn.’ ‘Ja, ja, maar ik kan niet toveren. Als de Staten maar tenminste wat krijgsvolk hierheen hadden gestuurd.’ ‘'t Komt wel, er is immers dringend om gevraagd.’ | |
[pagina 53]
| |
‘Ja, ja, te laat gevraagd. Bovendien hebben ze daar in Holland altijd onenigheid als 't op geld aankomt en... Maastricht is zo ver, 't zegt hun te weinig. Alleen de prins zelf en zijn naaste omgeving kennen het belang van deze stad en weten wat het verlies ervan zou betekenen.’ Op dat ogenblik ging de deur open en kwam Schwartsenberg binnen. Tapijn begroette hem met een buiging. Manzano deed insgelijks en maakte zijn buiging nog dieper. ‘Goede morgen,’ zei de gouverneur en ging zitten op de stoel die Tapijn voor hem aanschoof. Hij trachtte wat autoriteit in zijn uiterlijk te leggen door zo hooghartig mogelijk om zich heen te kijken. ‘Ik zou zo zeggen dat het goed zal zijn wat aandacht aan de vestingwerken te schenken, sinjeur Tapijn.’ Tapijn keek even verbluft, toen, zijn zelfbeheersing niet meer meester, sloeg hij met zijn vuist op tafel - ‘Wel chotferjuu!’ schoot hij uit. Schwartsenberg schrok zó, dat hij hem met open mond aanstaarde. ‘U... U... bedoelt?’ vroeg hij haperend, terwijl 't knipperen van zijn ogen en 't steelse gluren naar Manzano, die op een afstand was gaan zitten, bewezen dat hij uit zijn lood was. ‘Neemt u me niet kwalijk, excellentie, ik verloor mijn zelfbeheersing,’ verontschuldigde zich Tapijn; ‘de kwestie is dat we daar al een hele tijd mee bezig zijn.’ ‘O, dat is best, nee, dan is 't best. Ik dacht alleen bij mijn binnenkomen dat u, nou ja...’ ‘We waren net even aan 't uitblazen, we zitten al van deze morgen zeven uur te werken.’ ‘We? Bedoelt u daarmee...?’ hij keek naar de Spanjaard, riskeerde een misprijzend lachje. ‘Manzano, jawel excellentie, hij is mijn rechterhand bij dit werk.’ ‘Zo? Wel, als u dat vertrouwt van een...’ ‘Volkomen. Ik sta voor hem in.’ ‘Dat is veel gezegd.’ Manzano, die hun taal niet verstond, bepaalde zich tot luisteren, maar hij begreep toch dat Tapijn de argwaan van de gouverneur bezworen had. ‘Wel, laten we eens kijken,’ vervolgde Schwartsenberg, ‘is dat | |
[pagina 54]
| |
een kaart van Maastricht?’ Hij trok de plattegrond naar zich toe. ‘Jawel, kijk, zó moet ze liggen,’ verbeterde Tapijn, ‘hier is 't noorden.’ ‘Ja, ja, knap werk, die kaart. En alle poorten staan er zelfs op aangegeven.’ Tapijn schoot in een lach over zoveel onnozelheid. ‘Inderdaad,’ zei hij toen, ‘want door de poorten willen ze tenslotte binnenkomen.’ Schwartsenberg schoof de kaart een beetje van zich af; hij keek Tapijn aan met knipperende ogen, waarin duidelijk angst en onrust te lezen stonden. ‘Gelooft u werkelijk dat Parma 't op deze stad heeft voorzien?’ ‘Zowaar als ik hier voor u zit.’ Manzano, die de vraag had begrepen, boog over de tafel heen en zei toen in 't Frans: ‘Zowaar we hier voor u zitten, excellentie.’ ‘Zo... zo... ik twijfel er nog wel eens aan,’ zei Schwartsenberg, nu ook in 't Frans, ‘want 't ene ogenblik zit hij in de Kempen, 't volgende bij Weert en Eindhoven; zijn tochten zijn zonder lijn, zijn doel is nooit te overzien.’ ‘Gelooft u maar, dat elke stap van Parma goed overwogen is, hij weet wat hij wil. De cirkel om Maastricht is nog heel groot, maar zal steeds kleiner worden.’ ‘Dus deze stad...’ ‘Is 't einddoel van zijn plannen.’ Schwartsenberg knipperde hevig met zijn ogen, de anderen hoorden hem zuchten. Toen keek hij Tapijn weer aan met alle moed die hij verzamelen kon. ‘Dan moeten we ze van de wallen slaan, sinjeur Tapijn. Laat eens kijken.’ Hij trok de kaart weer naar zich toe en bleef er een poos op turen. Tapijn en Manzano volgden zijn ogen die vlug, al te vlug om met begrip te kijken, over de kaart gingen. ‘Me dunkt,’ zei hij opkijkend, ‘dat we hier in 't noorden 't meest moeten versterken. Hij zal de Boschpoort binnen willen.’ Tapijn onderdrukte een medelijdend lachje. ‘Natuurlijk moeten we daar goed versterken, maar hij zal daar zeker niet zijn grote aanslag doen. Gaat u daar maar eens buiten de wallen wandelen als we een paar dagen regen hebben gehad.’ ‘Wel, wat deert regen?’ | |
[pagina 55]
| |
‘Dan zakt u tot over uw enkels in de modder; 't is daar moerassig, onmogelijk om er ladders te gebruiken, laat staan kanonnen.’ ‘O, ik zal me overtuigen, natuurlijk. Maar waar dacht u dan dat hij zijn hoofdaanval zal doen?’ ‘Kijk,’ zei Tapijn, en greep naar z'n aantekeningen. ‘Vooreerst bestaat de stad uit twee delen met de Maas ertussen. U zult toegeven dat hij de hele stad wil innemen, niet alleen de linkerhelft. Goed. Dan zal hij beginnen met twee bruggen over de Maas te slaan.’ Schwartsenberg begon te lachen. ‘Als hij daar kans toe krijgt. Die schieten we aan flarden voordat ze half klaar zijn.’ Tapijn reageerde niet, 't leek hem of hij met een kind te doen had. ‘U begrijpt, dat hij die bruggen buiten 't bereik van onze kanonnen laat maken.’ ‘Nou ja, toegegeven. Dat is tenslotte alleen om verbinding met de belegeraars van de overkant te hebben.’ ‘Juist, en daar doen we alvast niets tegen.’ ‘Neen, waarschijnlijk niet, gaf hij toe. Maar... een aanslag bij de Boschpoort lijkt me niet uitgesloten.’ ‘Uitgesloten niet; hij zal proberen, en de werkelijkheid zal hem overtuigen. Neen, de grote aanslag zal hièr komen.’ Hij wees op de kaart. ‘Ik twijfel tussen de Tongerse en de Brusselse Poort.’ ‘Zo? En hoe zijn daar de wallen en poorten?’ ‘Slecht. We zijn begonnen met versterken. De wallen moeten van een borstwering worden voorzien; bij de poorten dienen ze gekazematteerd te zijn. Vóór de poorten komen sterke ravelijnen. De grachten worden flink uitgediept. We maken mijngangen onder de grachten door tot in 't open veld, met kruitkelders hier en daar die opgeblazen kunnen worden.’ Schwartsenberg kon 't zo gauw niet volgen, hij knipperde weer met de ogen. Toen knikte hij goedkeurend. ‘Dat is alles bij elkaar veel werk. En wie voert dat uit?’ ‘Wij maken de plannen, de burgers zelf moeten ze uitvoeren, onder onze leiding. Met de soldaten die we hebben. Dat is niet veel, alles bij elkaar.’ ‘Ik weet 't, maar de prins is gewaarschuwd, hij zal...’ ‘Te laat komen,’ beet Tapijn hem af... ‘Als hij komt.’ ‘Kom, niet zo somber,’ probeerde Schwartsenberg hem op te beuren, maar hij schoof onrustig op zijn stoel en Manzano ving een glimp op van zijn schichtige ogen. | |
[pagina 56]
| |
Op dat ogenblik ging de deur weer open en kwamen in hun lange rode mantels de burgemeesters Van Daelen en Van Vleeck binnen. Tapijn had hen al eerder verwacht die morgen. Hij gooide zijn hoofd met de lange lokken achterover en stond op om hen te begroeten. Op Van Vleecks nuchtere ronde gezicht was geen opwinding of spanning te zien, hij nam altijd de dingen voor wat ze waren, niet erger, niet beter, en momenteel vond hij geen reden tot opwinding of grote inspanning. Op Van Daelens vermagerde gezicht echter was duidelijk te zien dat hij onder een druk leefde. Sinds Manzano hem aan 't schrikken had gebracht, was zijn onrust steeds toegenomen. Een mogelijk beleg van de stad was voor hem een obsessie geworden die hem niet meer losliet. En ze was te erger omdat hij er met niemand over durfde praten. Als een nachtmerrie vervolgden hem allerlei schrikbeelden: beschieting der stad, brand, doden, bergen doden, hongersnood, misschien pest. En dat alles gevolgd door plundering en gruwelijke moorden door de Spanjolen. Ze zouden de stad innemen, dat wist hij, dat voelde hij als absolute zekerheid. Geen mens, geen duivel kon hem dat uit het hoofd praten. En al de ellende zag hij vóór zich, hij maakte ze al door in afschuwelijke dromen, waaruit hij met een schreeuw kon ontwaken, nat van angstzweet, zodat zijn vrouw hem bezorgd moest kalmeren.
In de Spanjaard Manzano zag hij de oorzaak van zijn kwellingen. Die had zijn angst gaande gemaakt, die was in zekere zin de aanstichter van de groeiende onrust in de hele stad. Want iedereen begon zich bezorgd te maken; dat was aan de gezichten, aan de gesprekken te merken. En de maatregelen die genomen werden, deden die onrust nog toenemen. Er waren mensen die al levensmiddelen insloegen. Als 't aan hem lag, werd die Spanjaard als ongewenste vreemdeling uit de stad verbannen, net als zoveel anderen, die men begon te verwijderen. Maar daar durfde hij niet over spreken want 't stadsbestuur, en vooral Tapijn, was zeer op hem gesteld. Iedereen hield hem de hand boven 't hoofd als hij zijn argwaan ook maar even blootgaf, iedereen bezweek voor die zwierige Spaanse manieren, waarin iets van een grande lag. Sinds Proenen hem op zijn feest had gevraagd, was hij overal zo welkom als Tapijn zelf. Van Daelen had wel verwacht dat hij Manzano hier zou aan- | |
[pagina 57]
| |
treffen; toch gaf 't hem een schok toen hij dat scherp Spaans profiel boven de tafel zag. Na de wederzijdse begroeting ging hij zover mogelijk van hem vandaan zitten en besloot om niet tegen hem te praten al was 't alleen om zijn zenuwen te sparen. Van Schwartsenberg als gouverneur en dus de voornaamste van 't gezelschap, werd verwacht dat hij 't gesprek zou openen. Iedereen zag hem nerveus over zijn stoel schuiven en op de tafel trommelen. Toen 't zwijgen beklemmend begon te worden, schraapte hij eindelijk zijn keel en keek de anderen aan. ‘Heren, ik heb daarnet met sinjeur Tapijn een bespreking gehad over de versterking van de wallen en poorten en...’ ‘Dat wil zeggen,’ viel Tapijn hem met een kwaad gezicht in de rede, ‘ik heb zojuist de heer gouverneur voorgelegd wat er zo al te doen zal zijn om de stad in staat van verdediging te brengen.’ ‘Nou ja, nou ja, we waren 't met elkaar eens, nietwaar?’ verdedigde zich Schwartsenberg. ‘Dat is 't voornaamste,’ zei Van Vleeck, die Tapijns temperament kende en ruzie vreesde. Voor zo iets was 't nu geen tijd. ‘Ik vertrouw dat die maatregelen goed zijn. Mogen we ze nog eens horen?’ Tapijn herhaalde wat hij tevoren had opgenoemd. ‘De burgers moeten dat werk doen,’ vulde Schwartsenberg aan, op een toon of 't bevel van hem kwam. ‘De burgers?’ vroeg Van Daelen. ‘Dan bedoelt u de gilden. We hebben hier drie en twintig gilden en 't is van oudsher hun plicht om de stadsmuren te onderhouden. Daar is de laatste jaren weinig van terechtgekomen, dat moet ik toegeven. Dat moeten we inhalen. Met 't krijgsvolk mee zal 't wel lukken, al is dat geen grote aanvulling. ‘Ja,’ zei van Vleeck, ‘we zullen de dekens van de gilden bij elkaar roepen, die moeten 't werk onder hun leden verdelen. Tenslotte kan elke man een schop hanteren en met paard en wagen rijden.’ ‘Dat is zo,’ gaf Schwartsenberg toe, ‘maar ik zou voorstellen om de mensen zo weinig mogelijk uit hun werk te halen... hun broodwinning nietwaar.’ Tapijn schoot in een ongegeneerde spotlach en de anderen be- | |
[pagina 58]
| |
grepen dat hij Schwartsenberg zijn onbenulligheid wilde laten voelen. ‘Ik zou zeggen, we moeten ze zoveel mogelijk uit hun werk halen; de stad moet in de kortst mogelijke tijd in staat van verdediging worden gebracht. Daarvoor zijn alle krachten nodig. En het loopt naar de winter, de dagen korten. Er is veel, heel veel te doen. Als iedereen meewerkt...’ ‘Natuurlijk, natuurlijk,’ knikten de anderen. Ze wisten dat Tapijn de man was die de bijna onmogelijke taak kon volbrengen: een verwaarloosde vesting met geringe middelen in staat van verdediging te brengen en daarna een overmachtige vijand van zijn muren te slaan met, waarschijnlijk, een veel te kleine bezetting. ‘Hier,’ zei Tapijn en deed een greep in de papieren op tafel, ‘als de burgemeesters vanmiddag de omroepers - er zijn er immers verscheidene - willen laten rondroepen, dat vanavond alle gildebesturen in hun luibeGa naar voetnoot1 moeten vergaderen. Dan moeten de leden hiervan kennis nemen. En morgenochtend, zodra 't licht is, iedereen op zijn post; ze hebben hun gereedschappen. Voor elk gilde staat hierop, wat het te doen heeft. Ik zal er zijn om te zien of alles goed gaat. Alstublieft!’ Hij gaf de burgemeesters ieder een bundeltje papieren. ‘En dit is voor u, heer gouverneur,’ zei hij, hem met een buiging en een slechtverborgen spotlachje eveneens een paar lijsten overhandigend, ‘want in tijd van gevaar gaat u over 't krijgsvolk. Alles staat erop, u hoeft maar te lezen en uw bevelen te geven.’ De burgemeesters keken hun papieren even in. Van Daelen was de eerste die zich tot Tapijn richtte. ‘De wallen versterken? Alles goed en wel maar waar halen we 't materiaal zo gauw vandaan?’ ‘Nogal eenvoudig,’ antwoordde Tapijn. ‘Er ligt genoeg open terrein in de stad, dus uitgraven maar; die kuilen worden later wel weer gedicht. En de stenen krijgen we van de huizen.’ ‘Wat?... huizen?’ ‘Natuurlijk. Alle onbewoonde huizen worden afgebroken. En er is meer dan één klooster dat 't met een vleugel minder kan doen.’ ‘Maar Bastiaan!’ hijgde Van Daelen ontzet. ‘Tja,’ vervolgde Tapijn zakelijk, alsof hij de ontsteltenis niet | |
[pagina 59]
| |
opmerkte, ‘de heren zullen daar hun bevelen voor moeten geven. En gauw ook. Weet iemand van u een betere manier om aan stenen, hout en grond te komen? Ik niet.’ Meteen stond hij op, rekte zijn stijve leden uit, terwijl hij een geeuw onderdrukte. De anderen keken vol ontzag hoe die grote man zich achter de tafel verhief. Afgunstig keek Schwartsenberg naar dat grote hoofd met wilde dikke lokken, die sterke ogen, waaraan niets ontging, die brede schouders waaraan armen als boomstammen, eindigend in handen als mokers. Tapijn was geen gewoon mens zoals zij, hij was een reus, in alles. Zij hadden maar te gehoorzamen, zij waren de ondergeschikten, de werktuigen in die sterke handen. Schwartsenbergs klein spits gezicht kon de jaloezie niet verbergen, zijn ogen knipperden geweldig bij 't opkijken naar de leeuw. ‘Wat een lichaam!’ dacht hij en durfde de vergelijking met zijn schamele mismaaktheid niet voltooien, uit vrees dat de anderen zijn gedachten zouden raden. ‘Nu zou ik eindelijk wel willen gaan eten,’ zei Tapijn. ‘De heren zullen me dat niet kwalijk nemen. Daarna zijn we bij de wallen. Heer gouverneur, wilt u zo goed zijn mij een goed paard ter beschikking te stellen, dat spaart me veel tijd uit. Iedereen kent mijn huis in Wijk, daar verwacht ik 't straks; monsieur Manzano heeft er een, dus voor hem hoeft 't niet. Mag ik de heren groeten!’ Hij wenkte Manzano en na hun beleefde buiging viel de deur achter hen dicht. De gouverneur en de twee burgemeesters keken elkaar aan. Er kwam leven in Van Vleecks onverschillige ogen. 't Was Schwartsenberg die 't eerst zijn spraak terug had. ‘Die sinjeur Tapijn,’ begon hij. ‘Denkt onder de hand dat hij de gouverneur van de stad is,’ vulde Van Daelen boos aan. ‘Sinds die vervloekte Spanjaard om hem heen is...’ ‘Tja,’ onderbrak hem Van Vleeck, ‘hij mag dan al in beleefdheid te kort schieten, hij is hier de grote man, de man die met verstand van zaken te werk gaat. En we doen 't vestandigst, hem zijn gang te laten gaan en zijn raad op te volgen.’ ‘Raad?’ riep Schwartsenberg, ‘dat is geen raad. Die man beveelt zonder meer.’ ‘Goed, laat 't dan bevelen zijn, 't komt er maar op aan dat er in deze tijd bevolen wordt. Wij zijn tot nog toe te kort geschoten, | |
[pagina 60]
| |
allemaal. Dat heeft hij ons daarnet op zijn manier laten voelen. Hij heeft gewerkt, wij niet.’ ‘Nog niet, neen,’ gaf Van Daelen toe, ‘maar ik vrees dat hij erg overdrijft met al die haast. Misschien gebeurt er helemaal niets.’ Van Vleeck lachte schamper. ‘Jan, dat meen je niet.’ ‘Och, we hopen 't allemaal,’ zei Schwartsenberg, ‘want zo'n belegering...’ Van Daelen stond op, hij was weer over zijn zenuwen heen. Hij stak 't bundeltje papieren dat Tapijn hem had gegeven, tussen zijn wambuis, liep een paar keer heen en weer van de tafel naar 't raam. Hij meende te stikken van benauwenis, groef zijn verwarde hersens onderste boven om iets te vinden dat ontspanning kon brengen, lichamelijke ontspanning, want bij God, hij voelde zich een beroerte nabij. Van Vleeck zag 't hem aan. Met zijn nuchtere, zakelijke kijk op alles, had hij tevens de eigenschap om altijd een geschikte afleiding binnen 't bereik van zijn gedachten te hebben. ‘Heer gouverneur’, vroeg hij, ‘heeft u onze stad wel eens van bovenaf gezien? Nee? Wel, daar hebben we hier een mooie gelegenheid voor. Kom, we gaan naar 't torentje.’ Met hun drieën beklommen ze de trappen, die tot de nok van 't hoge dak leidden. Er is daar een koepeltje waar 's nachts de waker moet staan die elk half uur op zijn trompet blaast, ten teken dat hij wakker is. Hij moet hier uitkijken of er ergens brand is uitgebroken.’ ‘O juist,’ beaamde Schwartsenberg, ‘een goede maatregel.’ ‘Daar zijn we,’ zei Van Daelen en greep meteen naar zijn hoed, want er stond een flinke wind daarboven. Schwartsenberg kon zijn hoed niet ophouden, de lange pluimen werkten als een zeil in de wind; met zijn blote, magere hoofd kwam hij net boven de borstwering uit. ‘Kijk,’ zei Van Vleeck, ‘hier hebben we een goed uitzicht over heel de stad.’ ‘Ja, prachtig,’ gaf de gouverneur toe, ‘je kunt goed de wallen en poorten zien. Dit is een geschikte uitkijkpost voor 't geval de Spanjolen zouden komen; je kunt ook nog heel wat van de omstreken zien. Ik zou zeggen, als 't zover komt, moet hier voortdurend een wacht zijn. Daar heeft Tapijn zeker niet aan gedacht.’ | |
[pagina 61]
| |
‘Dacht u dat?’ lachte van Vleeck. ‘Tapijn denkt aan alles.’ Van Daelen liet zijn blikken gaan over de omstreken van de stad. Hoe vredig lagen daar de velden, de weiden met hier en daar een boerderij tussen een groepje bomen. 't Gezicht van die landelijke rust kalmeerde hem. Zie je wel, zei zijn verstand, er is niets, onze stad wordt niet bedreigd, alles is vrede tot ver in de omtrek. Maar Van Vleeck deed hem opschrikken. Zeg, wij beiden moeten zorgen dat er zoveel mogelijk victualiën in de stad zijn. ‘Wat...’ haperde van Daelen, ‘victualiën? levensmiddelen? Wel, er komt toch altijd genoeg binnen.’ ‘Tot nog toe, ja. Maar 't kan spoedig anders worden.’ ‘O... nou ja... dan...’ ‘We moeten hongersnood voorkomen.’ Van Daelen dwong zich tot een spotlachje, ondanks de gevoelige scheut die hem plotseling door 't lijf ging. ‘Hongersnood! Wat 'n woord! Nou ja, 't kan geen kwaad om voor een en ander te zorgen.’ ‘Natuurlijk,’ riep de gouverneur, ‘er moet zoveel mogelijk voor koren en vee gezorgd worden. Als de vijand om ons heen ligt, komt er niets meer binnen.’ ‘Als... als...,’ zei Van Daelen en keek weer in de verte naar die prachtige weilanden en de akkers. 't Leek of hij zijn ogen niet kon losmaken van dat vergezicht dat zijn angstgevoelens zo weldadig kalmeerde. En hij verzuchtte in zichzelf weer het steeds herhaalde: ‘Er is niets, neen, en er komt ook niets.’ Schwartsenberg had er genoeg van om met zijn blote hoofd in de felle wind te staan. ‘Kom, 't is nu etenstijd, laten we maar eens gaan zien wat de keuken vandaag oplevert. Ik groet u. Vanmiddag zullen we...’ De burgemeesters verstonden zijn verdere woorden niet omdat hij hen een eind vooruit was naar beneden. Langzaam kwamen ze achter hem aan. Beneden klopte Van Vleeck zijn ambtgenoot bemoedigend op de schouder. ‘Jan, ik geloof dat jij nu al 'n beetje benauwd bent.’ ‘Ik? Geen kwestie van! Maar die vervloekte Spanjool!’ ‘Wie bedoel je? Filips? Parma?’ ‘Nee, die Manzano. Sinds die zijn onbetrouwbaar gezicht hier vertoond heeft, zijn de mensen allemaal uit hun doen.’ | |
[pagina 62]
| |
‘Nou, dat overdrijf je. Kalm blijven, Jan, alles nuchter bekijken, er is nog geen reden om uit je doen te raken.’ ‘Kun jij op de duur kalm blijven als ze ons daar ophitsen tot allerlei nutteloos werk? Huizen afbreken! Muren en verschansingen optrekken! Iedereen uit zijn werk halen! Blijf daar maar kalm bij. We moesten eigenlijk beginnen met die kerel van de hoogste stadswal te gooien.’ ‘Ha, ha, ha! Als 't nodig is, doen we dat, Jan. Laten we voorlopig maar gebruik maken van zijn kennis en spitsvondigheid. Want dat hij van veel nut is, is zeker, anders had Tapijn hem niet in zijn dienst genomen.’ ‘Maar ik zal die Spanjool in de gaten houden, hoor je, ik vertrouw dat gezicht niet; bij 't minste zullen we maatregelen nemen.’ ‘Natuurlijk Jan, maar houd je kalm, toon niemand je opwinding.’ ‘Opwinding? Ik ben niet opgewonden, ik bekijk alles even nuchter en zakelijk.’ Van Vleeck begon te lachen. ‘Nou Jan, laten we maar eerst gaan eten, de vrouwen wachten. Vanmiddag praten we verder, nuchter.’ ‘Natuurlijk, nuchter, zakelijk.’ Ze namen afscheid, gingen ieder huns weegs, naar de vrouw die wachtte met goed eten, een kan Maastrichter bier, en een vriendelijk gezicht. |