En toen brak de hel los. De verwoesting van Maastricht door Parma in 1579
(1967)–Pauline Marres– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
3Arnold Proenen was de rijkste ingezetene van Maastricht. Niet dat hij zo hard gewerkt had om zover te komen, integendeel, hij had nooit meer gedaan dan zijn rijkdom beheren. Maar de Proenens staan al in 1400 te boek als vooraanstaande burgers die hoge ambten bekleedden.Ga naar voetnoot1 Arnolds voorouders in rechte lijn hadden grote winsten gemaakt in de tijd dat de wolweverijen en 't leerlooiersbedrijf van Maastricht een Europese vermaardheid hadden. Door de godsdienstige en Spaanse troebelen had deze industrie zich grotendeels naar Verviers en Antwerpen verplaatst, maar daar had Arnold Proenen niets meer mee te maken. De traditie getrouw had hij zijn vrouw gekozen uit 'n eveneens rijke patricische familie. Want de Proenens besteedden een fanatieke zorg om hun hoge plaats in de maatschappij door de eeuwen heen te behouden. Nu was Arnolds uitverkorene, Anna Cortenbach, een meer dan mooie vrouw met een zacht karakter en een trouw hart, zodat hij niet te klagen had. Arnold Proenen was een rijzige, blonde man met rustige blauwe ogen, die hooghartig om zich heen keken, en, naar de toenmalige mode, een puntbaardje. Twee eeuwen welstand hadden van de Proenens aristocraten gemaakt; hun imposante natuurlijke waardigheid, hun fijne gelaatstrekken, de welgevormde neus, de kleine gesloten mond, de vorm en inplanting der ogen, de bijna statige hand- en armbewegingen, de deftige gang en het beheerste temperament, alles sprak van een adeldom door eeuwen van welstand verkregen. Enkele jaren terug had hij van 't klooster van de Bogaarden in de Witmakerstraat een stuk van de moestuin en de boomgaard gekocht en daar de kloosterinkomsten toen tengevolge van de verslapte wolindustrie die vroeger hun bestaan mogelijk maakte, | |
[pagina 37]
| |
sterk gedaald waren, was hij overtuigd, tegelijk met de voordelige transactie, een God welgevallige daad te hebben verricht. Het was een flink stuk grond; hij liet er een kapitaal huis op bouwen waarachter een tuin die aan de Jeker grensde. Aan de voorgevel van 't huis was veel Naamse steen gebruikt in geornamenteerde friezen en rozetten, langs de ramen, in pilasters met bewerkte kapitelen ter weerszijde van de ingang; 't was een rijke doch rustige gevelversiering in de doorbrekende renaissancestijl, en men miste er niet eens de in steen gebeitelde blazoenen die de adel boven hoofddeur en koetshuis liet aanbrengen. Voor de inrichting van zijn nieuwe huis was hij naar Brussel, Gent en Antwerpen geweest zodat zijn gobelins uit de beste weverijen kwamen, zijn schilderijen van Breughel, Ketel, Delft waren, en zijn meubels konden wedijveren met die der paleizen van Brussel. Uit het hele interieur sprak de massieve pracht van de Bourgondische tijd. Arnold Proenen was trots op zijn woning zoals hij trots was op zijn mooie vrouw en zijn twee kinderen, Anna, die getrouwd was met de jonge rijke Jan Suetendael, en Arnold die op hem leek en opgroeide tot zijn evenbeeld. Maar die trots lag verborgen achter een koele, hooghartige, nauwelijks merkbare glimlach; want hij was overtuigd dat zijn geluk de natuurlijke gang van zaken was, dat het niet anders kon zijn dan zoals 't was en dat er geen macht bestond die daaraan iets kon veranderen. In de nazomer van dat jaar '78 vierde hij zijn zilveren bruiloft en daar hoorde een feest bij naar zijn stand! Feest betekende veel gasten en veel eten en drinken; maar hij had een afkeer van de gebruikelijke eindeloze maaltijden die soms drie dagen duurden met wel honderd gasten zoals bij rijke bruiloften en zoals de gilden er gaven op 't feest van hun patroonheilige. Neen, zijn feest moest maar een halve dag duren en zijn gasten zouden de voornaamste ingezetenen der stad zijn. Twintig genodigden aan tafel was voor hem de grens. Al dagen tevoren werden de uitnodigingen verzonden, zodat eenieder zich tijdig op feestkledij kon bezinnen. Allereerst zou zijn dochter komen met haar man. Dan de twee burgemeesters Van Daelen en Van Vleeck; de broer van zijn vrouw, Gerard Cortenbach, en zijn broer Reinier met hun echtgenoten. Dan Sebastiaan Tapijn, een vrijgezel, die 't gesprek belangwekkend | |
[pagina 38]
| |
kon maken door zijn ambt. En dan, waar misschien velen van zouden opkijken, de Spanjaard Manzano, die sedert kort bij Tapijn inwoonde en overal met hem gezien werd. Een zonderling heer, vast een overloper, maar, aan alles te zien: een edelman, die misschien ongewone dingen zou vertellen. De hoogste gast zou baron Jean de Mérode zijn die op 't kasteel Petersheim woonde en zich zijn vriend noemde. Een verre neef, ook een Proenen, die kanunnik was van Sint-Servaas, werd eveneens genodigd; hij was een oude man met witte haren, mooi als een schilderij, in zijn pontificale kleding, en met de jonge kapelaan, die hem overal als een page begeleidde, een decoratieve verschijning tussen de werelds uitgedoste gasten. Mevrouw Proenen opende haar pronkkasten en liet haar zilveren schalen, borden, kandelaars en eetgerei glimmend poetsen. De grote koperen luchters in de eetzaal kregen nieuwe kaarsen en het fijnste tafeldamast werd uit de lavendel gehaald. De keukenmeester van Trecpoel, die een grote vermaardheid had, zou komen koken; er was een banketmeester en een pasteibakker uit Brussel besteld, en een zestal muzikanten die in een hoek van de eetzaal door zachte aangename muziek de stemming moesten verhogen.
Op zondag 10 september was 't feest. De hele nacht reeds was in keuken en achterhuis gewerkt, en nu, tegen half elf, was 't huis doortrokken van een bak- en braadlucht die de grootste fijnproever van streek zou brengen. Arnold Proenen stak zich met behulp van zijn kamerknecht in feestkleren. In het naaste vertrek deed zijn vrouw hetzelfde, geholpen door haar kamenier; de tussendeur stond open zodat ze met elkaar konden praten. De kamerdienaar reikte zijn meester de nieuwe kniebroek met rechte, brede pijpen aan; ze was van zware zijde, bruin en zwart gestreept, van boven rijkelijk opgevuld met paardehaar om de heupen te verbreden. Proenen, gewend aan de opvullingen in al zijn korte pofbroeken, vond dit een gelukkige vondst in de nieuwe mode en knikte tevreden; geen enkele gast zou dit nieuwe broekmodel al dragen. Toen reikte de knecht hem het wambuis aan, eveneens bruin en zwart gestreept. Het was zwaar, de borst, de schouders en de mouwen waren sterk gevuld met | |
[pagina 39]
| |
paardehaar, zelfs met rietjes, om de lichaamsomvang zo breed en imposant mogelijk te maken; de vele gouden knikkerknoopjes die van de hals tot ver beneden 't middel stonden, vormden het enigste sieraad van dit wambuis, dat om zijn overdreven lengte en bolle vorm de naam ganzeborst eer aandeed.Ga naar voetnoot1 Proenen keek in de spiegel en was tevreden. ‘Geert, eerst mijn ketting, nee, niet dat lint met hanger, zoiets is wel mode geworden, maar die ketting kreeg ik op mijn trouwdag dus allicht dat ik vandaag... kijk, 't staat ook mooier dan een gewoon lint; dat is een verzinsel voor niet-rijken, lint kan iedereen kopen, 't juweel eraan hoeft niet eens echt te zijn, terwijl zo'n ketting met bijpassende hanger... wel, iedereen ziet dat het kostbaar is. Nu mijn plooikraag nog. Mooie kant staat erlangs. Bind maar vast.’ In de aangrenzende kamer was zijn vrouw juist klaar met haar kapsel; hoog opgedoft liet het haar mooi voorhoofd tot zijn recht komen. De kamenier bond een brede wrong om haar heupen opdat de rok wijd zou uitstaan; toen schoof ze er - voorzichtig voor 't kapsel - de wijde karmozijnkleurige zijden rok overheen en haakte hem vast. ‘Prachtige zijde,’ ontviel haar. Anna Proenen knikte en bekeek zich onderwijl over haar verbrede heupen heen. ‘Jansje, 't lijfje.’ Ze strekte haar armen uit om zich te laten helpen. 't Lijfje, iets lichter van kleur dan de rok, was van gefigureerde glanzende zijde, van voren in een punt over de rok spannend, met brede opgevulde schapenboutsmouwen en vierkant uitgesneden hals, iets dat maar weinig gebruikelijk was. Omdat ze hierbij geen plooikraag kon dragen, was er alleen achter in de hals een opstaande kraag van fijne witte kant. Maar door dat kleine decolleté kwam het dubbele parelsnoer goed tot zijn recht in haar blanke hals. Ze glimlachte voldaan tegen haar zeer flatteus beeld in de spiegel, schoof onderwijl ringen aan haar vingers, sloot de armbanden om haar polsen. ‘Nu 't mutsje, Jansje.’ Dat mutsje was nog meer revolutionair dan haar uitgesneden hals, want in plaats van het gebruikelijke fijne linnen maaksel | |
[pagina 40]
| |
met brede kanten strook, was het van gouddraad met pareltjes en alleen boven op haar opgedoft kapsel stond in een opstaande krans de fijne witte kantstrook: als een nimbus. Haar man, die net klaar was, stond in de tussendeur. ‘Lieve!’ riep hij, ‘zo mooi was je zelfs op je trouwdag niet!’ Ze lachte gevleid. ‘En ik ben nog niet klaar,’ zei ze en wees de kamenier naar de kapstok waar een nieuwe vlieger hing. Hij was van zwarte zijde, karmozijn gevoerd, en had rond de armsgaten de nieuwmodische zijden wielen met goudspeldjes die recht overeind stonden. Ze stak haar handen door de armsgaten, keek toen achter zich om te zien hoe hij over de vloer sleepte. ‘'t Is als een koningsmantel,’ zei haar man. Maar opeens liep hij naar 't raam. ‘Ik geloof dat ik paarden hoor. Ja, een karos. Vlug Anna, 't is de baron. We moeten beneden zijn om hen te ontvangen.’ Hij nam haar hand en samen gingen ze in hun ruisende feestkledij de brede donkere trap af, die naar 't ruime voorhuis leidde. Daar op de wit-en-grijsmarmeren vloer stonden de nodige zetels, armstoelen en banken, bekussend en niet, voor de gasten. ‘Denk erom, Anna, Jean en zijn vrouw spreken Frans, alle gasten spreken die taal, dus in hoofdzaak Frans. 't Is bovendien de deftige omgangstaal, nietwaar, bij gelegenheden als deze. ‘Ja, wel vervelend,’ vond Anna, die 't zo moeilijk vond; maar er zouden er wel meer zijn die haspelden. En dan, ze kon altijd nog zwijgen en luisteren. Proenen keek nog eens naar de rangschikking der zetels, de armstoel voor de oude kanunnik, zijn eigen plaats, die van de burgemeester; alles was in orde. Toen klonk er een lach achter hem; hij keerde zich om. ‘Vader, hoe vindt u uw zoon met zijn eerste poulaine? Heet dat buis niet zo?’ Hij stak zijn borst vooruit om ze nog ronder te doen schijnen. ‘Prachtig, Nol, je lijkt veel groter en forser.’ Anna lachte hem toe, trots op haar knappe jongen, die daar voor 't eerst in mannelijke kleren stond, met gewelfde borst, brede schouders en een grote met kant afgezette plooikraag; de pofbroek en de lange hozen gaven al dat stijve wat jeugdige lenigheid. ‘Daar zijn ze,’ waarschuwde Proenen, want de huisknecht opende de voordeur. | |
[pagina 41]
| |
Baron Jean de Mérode en zijn kleine tengere vrouw kwamen binnen. De begroeting van de Proenens was overdreven hartelijk, wat meestal 't geval is wanneer de niet-adel de echte adel verwelkomt. Anna Proenen stelde met heimelijk genoegen vast dat de kleine barones er veel minder koninklijk uitzag dan zijzelf, al droeg ze dan ook juwelen die misschien langer dan een eeuw familiebezit waren. Hoe kon ze nog dat wit kanten mutsje met 't Tudorboogje dragen! Dat was al 'n paar jaar uit de smaak! Nu kwamen achter elkaar de verdere genodigden. Anna Proenen omhelsde haar dochter, liet zich de hand kussen door de heren gasten, glimlachte aanmoedigend naar alle kanten, Er was al gauw een levendig gesprek gaande en de oude kanunnik met zijn zwarte kapelaan als een wachter achter zijn armstoel, had al twee keer verzekerd dat hij goed zat, dat een ruim voorhuis eigenlijk de koelste plaats was van een wonig, maar dat de crypte van Sint-Servaas 't, wat dat betrof, toch nog won op zo'n warme dag, ha, ha! Proenen wilde de gekoelde witte wijn laten aanbieden, maar ontdekte nog twee lege stoelen. Hij keek langs zijn gastenrij. O, 't was Tapijn en zijn vriend die nog mankeerden. Eigenlijk ongehoord om zo laat te komen voor iemand die als Tapijn een ondergeschikt ambt had; hij zou zoiets alleen de baron of de kanunnik vergeven. Gelukkig, daar ging de voordeur open. Sebastiaan Tapijn, in donker fluweel, maar zonder de nieuwerwetse gevulde onderdelen, kwam binnen. Zijn grote brede gestalte scheen een ogenblik de hele deuropening te vullen. Achter hem kwam, mager en heel lang, de Spanjaard. Alle monden verstomden even bij 't zien van de mefisto-achtige figuur in zwart fluweel met goud. Men had al zo een en ander van die vreemde baardeloze man gehoord; alleen al 't feit dat hij Spanjaard was, had Proenen moeten weerhouden, hem uit te nodigen, al was hij dan nóg zo bevriend met de populaire Tapijn. Maar de stomme verbazing ging over in een waarderend knikken en zelfs in een glimlach toen ze Manzano's begroeting zagen. Zo zwierig, onderdanig en toch zich de meerdere tonend, kon niemand der aanwezigen zich voorstellen, dat leerde je aan een koningshof. Toen de Spanjaard ook nog met een knie doorboog om de prelaat | |
[pagina 42]
| |
te begroeten, waren de meesten met zijn aanwezigheid verzoend. Alleen burgemeester Van Daelen bleef misnoegd kijken. Hij had de Spanjaard gewantrouwd van 't eerste ogenblik dat hij met hem kennismaakte; hij begreep niet dat Tapijn hem bij zich liet wonen en zich overal met hem vertoonde. Hij had hem een poosje laten volgen met 't enige resultaat dat hij nu wist dat die man vaak op de wallen was gezien en dat hij bij de goudsmid Koecken een kostbare parel had verkocht. Van Daelen had die parel gezien, toen gekocht en hem in een ring laten zetten voor zijn vrouw. Want zulke parels waren hier niet te koop. De bedienden, in grijze livrei met plooikraag en blauwe repen aan de pofmouwen en pofbroekGa naar voetnoot1, kwamen met grote zilveren dienbladen, waarop de flonkerende roemers witte wijn. Toen allen voorzien waren, hield de kanunnik een korte toespraak in verband met het zilveren feest. Allen hieven hun roemer en dronken Proenen en zijn stralende vrouw toe. Na een poos werden de roemers weggehaald en 't zilveren paar ging de gasten voor naar de eetzaalGa naar voetnoot2. Toen iedereen de hem toegewezen plaats had bereikt en zijn ogen had laten gaan over de rijke pronk van de zaal, de prachtig versierde tafel met 't overdadige zilver en kristal, en de volgeladen buffetten langs de wand, gaf de kanunnik een teken en allen bogen 't hoofd om zijn gebed te volgen. 't Laatste woord was nauwelijks meegefluisterd of de muziek begon zachtjes te spelen, de grote deur werd opengezet en de bedienden brachten de dampende zilveren schalen binnen. 't Was een koninklijke maaltijd, iedereen deed zich te goed aan de uitgelezen spijzen en de wijn, die de gastheer, zoals hij beweerde, voor deze gelegenheid had bewaard. Na het eerste gerecht kwamen de tongen meer los en vanzelf werd er gesproken over de grote gebeurtenis van de dag: de ziekte van Don Juan en dat 't wel vaststond dat Parma hem bij zijn dood als gouverneur zou opvolgen. Ook over de verwarde toestand in 't Belgenland, over de Malcontenten spraken ze, en hoe Parma zich met geweld en mooie woorden uitsloofde om de zuidelijke gewesten weer aan koning Filips te onderwerpen. Manzano zei niets, hij at langzaam door, ledigde de ene roemer | |
[pagina 43]
| |
wijn na de andere en luisterde. Van Daelen die, tot zijn ongenoegen, vlak tegenover hem zat, merkte dat onmatige drinken op en ook hoe zijn ogen hoe langer hoe feller werden. Manzano voelde die vijandige, steelse blikken; hij keek hem opeens recht in de ogen en zei onnozel: ‘Voortreffelijke bourgogne, vindt u niet?’ ‘Ja, jazeker,’ antwoordde de burgemeester die, verward, juist een eigenaardige ontdekking had gedaan. Namelijk dat de gouden halsketting van Manzano veel te kort was voor zo'n lange man. En 't juweel dat eraan hing, een gouden ster met safier en diamant, was een vrouwensieraad. Wat was dat toch voor een mens? Een die pronkte met geroofd goed? Verder gingen zijn gissingen niet, want zijn vrouw naast hem toonde juist aan een tafelbuur de prachtige parelring die ze gekregen had. Over zijn roemer heen keek ook Manzano ernaar en Van Daelen die hem bespiedde, wist niet dat de Spanjaard bij zichzelf besloot: als ik er weer een moet verkopen, zal ik naar Luik of Leuven gaan. Opeens ging Manzano met meer aandacht luisteren naar 't praten om hem heen, alsof nu 't moment naderde dat hij iets te zeggen had. De onzin van al die welgedane, zelfgenoegzame mensen werd hem te machtig. ‘U vergist u!’ riep hij in 't wilde weg, zodat iedereen hem aankeek om te weten wie hij bedoelde. Maar Manzano keek de hele tafel rond, zelfs de oude prelaat die met een kippenboutje in de hand hem aanstaarde, kreeg even een flits van zijn scherpe ogen, en het kapelaantje achter hem morste van schrik bij 't inschenken over 't feesthabijt van zijn heer. ‘Ik heb al meer dan eens gezegd dat Maastricht stekeblind is voor 't gevaar dat met de dag dreigender wordt, nu vooral, nu Parma de grootste volmachten zal krijgen.’ ‘Gevaar? Gevaar? Welk gevaar?’ ‘Dat de stad belegerd zal worden,’ riep hij nog harder, zodat iedereen 't goed verstond. Sommigen durfden te lachen, anderen keken op hun bord om hun schrik te verbergen. De gastheer keek hem boos aan; 't was geen stijl om in dit gezelschap zo te schreeuwen. Maar vóór hij hierover een bezwerend woord kon zeggen, riep zijn vriend Jean de Mérode: ‘Dat is nu wat ik al maanden beweerd heb. En de prins van | |
[pagina 44]
| |
Oranje vreest 't evengoed. Niet voor niets heeft hij me met krijgsvolk gestuurd ter versterking. Wat 'n moeite heeft 't gekost om die paar vendels binnen de muren te krijgen. En wat zijn zo'n paar vendels als 't erop aankomt?’ ‘Wij verdedigen ons wel zelf, als 't nodig is!’ riep Van Daelen, maar hij kon niet verhinderen dat zijn zenuwen hem weer aan alle kanten begonnen te knijpen en dat hij boordevol schrik moest toegeven: ze hebben gelijk. ‘Je zult nog wel anders spreken, burgemeester,’ zei de Mérode. ‘En die Schwartsenberg van Heerlen, die nu als gouverneur voor de stad is gestuurd, is een grote nul.’ ‘Ho! ho!’ werd hier en daar geprotesteerd. Proenen merkte hoe 't gesprek nu gauw een ruzietoon zou krijgen. Als ze wilden kibbelen, moest dat maar in de Landscroon gebeuren, niet op zijn feest. ‘Wel,’ probeerde hij afleidend, ‘ik zie niet in wat die Parma met onze stad moet doen, juist met onze stad.’ Manzano viel in een korte schaterlach: toen richtte hij zich over de tafel heen tot zijn gastheer. ‘Dan zal ik u dat in een paar woorden uitleggen. Parma wringt zich in alle bochten om de zuidelijke gewesten weer onder de koning te brengen. 't Kost hem ontzaglijke moeite; nu wil de ene stad wel en de andere niet, en omgekeerd. Daar kan hij niet eeuwig mee doorgaan, 't kost hem zijn mannen en... veel geld, en dat is er niet altijd. Hij wil nu door een grote slag al de zuidelijken zó verbluffen dat ze uit angst met hangende pootjes zullen aankomen. Voor die grote slag heeft hij keuze uit twee steden: Antwerpen of Maastricht, Antwerpen is moeilijker te nemen en geeft hem minder voordeel omdat 't achterland al flink verwoest is, zodat zijn leger er weinig mondkost kan vinden. Dus Maastricht. En vlug ook.’ ‘U schijnt nogal op de hoogte te zijn!’ smaalde Van Daelen. ‘Waarom vlug?’ vroeg een benepen stem. ‘Omdat nu in Keulen ernstige vredesonderhandelingen worden gehouden. Vóór er kans is op vrede, moet hij de zuidelijke gewesten in zijn macht hebben. Dat moet zijn troefkaart zijn in 't vredesspel. En die kan hij alleen krijgen door een verbluffende overwinning: de inname van deze stad.’ ‘Wat 'n fantasie! Wat 'n fantasie!’ riep de krakende stem van de | |
[pagina 45]
| |
kanunnik en hij schudde medelijdend 't hoofd. ‘De zuiderlingen missen onze nuchtere kijk op de feiten, monsieur Manzano.’ ‘Maar de prins van Oranje is toch geen zuiderling, hoogeerwaarde, en die...’ ‘Oh,’ wuifde de oude man weg, ‘zwijg me van de prins. Al heeft hij goede eigenschappen, ik kan niet met die man sympathiseren; we hebben in onze stad genoeg te lijden gehad door de heren die hij stuurde.’ ‘De prins is een geniale man,’ riep de Mérode, ‘maar zijn plannen gaan boven zijn krachten; hij heeft geen leger, althans niet genoeg. En geen geld.’ ‘Juist!’ gaf Manzano toe. ‘Hij heeft geen leger dat tegen Parma bestand is. En Parma is een groot veldheer. Ik heb onder hem gevochten bij Lepanto toen zijn ster begon te rijzen.’ ‘Hebt u daar die houw op uw voorhoofd gekregen?’ vroeg Van Daelen spottend. ‘Misschien, heer burgemeester,’ antwoordde Manzano met een wegwuivend gebaar, alsof dit van geen belang was. ‘Ik begrijp eigenlijk niet, waarom u niet aan Spaanse zijde bent gebleven.’ Manzano keek hem woedend aan; Van Daelen was hem blijkbaar vijandig gezind en toonde dit nu openlijk. ‘Het is op 't ogenblik ook van weinig belang of anderen dat begrijpen,’ sneed hij af. Toen wendde hij zich weer tot de hele tafel waar niemand meer at of dronk; iedereen keek als gebiologeeerd naar dat magere donkere gezicht. ‘Ik heb een grote verering voor de prins van Oranje, hij heeft een ontzaglijke taak tot levensdoel gekozen. Maar tegen Parma is hij niet opgewassen tenzij... nou ja... als men toch geen oog wìl hebben voor de werkelijkheid.’ ‘Kom, kom,’ suste de prelaat weer, ‘u moet niet zo overdrijven, monsieur Manzano. Laten we vandaag de stemming niet bederven door wat... misschien... zou kunnen... gebeuren.’ Allen knikten en de meesten zuchtten, als bevrijd van een nare dwanggedachte. 't Gesprek nam een wending doordat duivenpasteien werden opgediend, die naar een nieuw Brussels recept waren klaargemaakt. Iedereen proefde vol aandacht, alleen Manzano keek nors voor zich heen en peilde zo nu en dan de vijandschap van zijn overbuur, door de reactie op een paar banale vragen die hij hem stelde. | |
[pagina 46]
| |
De jonge Nol Proenen zat zich dood te vervelen; hij was te jong om aan de gesprekken deel te nemen en ze hadden ook niet zijn belangstelling. Alleen de opgewondenheid van de Spanjaard gaf hem een kriebelend plezier maar hij kende te weinig Frans om ook maar een woord met hem te durven praten. Hij vond hem een interessante man, vast iemand van hoge Spaanse adel, zijn geraffineerd sobere kleding deed hem meer opvallen dan de pronk der anderen; alleen zijn halsketting was te opvallend, te schitterend voor een man, 't leek wel een vrouwensieraad, ze was bovendien te kort voor die lange man. Manzano droeg inderdaad voor deze gelegenheid de halsketting van zijn vrouw niet onder maar op zijn wambuis, omdat hij zijn eigen ketting bij zijn vlucht had moeten achterlaten. Er was voor Nol niemand van zijn leeftijd aan tafel en zijn getrouwde zuster, waar hij nog een praatje mee zou kunnen maken, zat een heel eind van hem vandaan. Toen hij was uitgekeken aan de Spanjaard, zocht hij een kans om tenminste voor een half uurtje weg te kunnen. Hij kon dan eens naar zijn honden omkijken en naar boven gaan om zijn gewone zondagse plooikraag om te binden, want deze nieuwe was te stijf en prikte in zijn hals. Omdat hij nogal dicht bij de deur zat, kreeg hij gauw een kans en sloop weg. De honden sprongen blij tegen hem op; hij stoeide even met ze onder de bomen, toen moesten ze terug in 't hok, want ze blaften te hard en maakten met hun poten zijn mooie kleren vuil. Hij ging naar binnen om boven op zijn kamer van kraag te verwisselen. Vlug rende hij de trap op, want door de open zaaldeur zou zijn vader hem kunnen zien. Halverwege stopte hij plotseling. Daar zat een meisje met een wit mutsje en gluurde tussen de trapspijlen door de eetzaal in. Ze schrok op van zijn knie die tegen haar opbotste en keek op. ‘Wat is dat? Wie ben jij?’ vroeg Nol. ‘Ik? Ik ben Bella van de Wijermolen,’ zei ze doodbedaard, maar ze voelde plotseling haar hart weer bonzen, als bij haar eerste ontmoeting met Nol. ‘En jij bent Nol Proenen.’ ‘Zo?!’ zei hij verbluft en tevens beledigd door de gemeenzame toon. ‘En wat doe jij hier?’ ‘Kijken. Alleen maar kijken naar de mooie mensen en 't lekkere | |
[pagina 47]
| |
eten. Zeg’, ging ze verder, en wees met haar vinger naar een gast in 't zwart die met zijn rug naar haar toe zat, ‘wie is dat, die zwarte?’ Nol wilde eerst niet kijken; wat dacht dat burgerkind wel! Maar toen keek hij toch. ‘Die? Dat is een Spanjaard. Hij heet Manzano of zo iets.’
Doordat de Spanjaard zich op dat moment tot zijn tafelbuur wendde, zag Bella zijn profiel. Ze schrok. ‘Manzano?’ hijgde ze, ‘zo heet hij niet.’ ‘Hoe weet jij dat? Ken je hem?’ ‘En of ik hem ken! De valsaard. Ik hoop hem nooit te ontmoeten. Ik wist niet dat hij in deze stad zou zijn. Hu!’ Ze maakte een beweging met haar schouders of ze huiverde. Nol dacht: ‘Misschien is die geheimzinnige man wel haar vader, ze heeft ook zoiets Spaans.’ ‘Hoe ben je hier gekomen?’ ‘Net zoals jij: stap, stap de trap op.’ Toen lachte ze tegen hem en hij zag duidelijk haar knappe gezichtje met grote donkere ogen en een mondje, niet groter dan een rijpe kers. ‘Ik zal 't je zeggen, ik ben hier met mijn moeder om te helpen, afwassen en zo.’ ‘En dat verveelde je?’ ‘Allang. Hier valt tenminste wat te kijken.’ ‘Je bent een brutale, Bella, je weet toch dat je hier niet mag komen.’ ‘Hier ziet me niemand, dus...’ ‘Dan mag 't wel?’ ‘Och, er is zoveel dat niet mag,’ zei ze, haar schouders ophalend. Hij begon te lachen. ‘Je mag ook niets van al dat lekkers daar, en misschien zou je 't wel lusten, hè? Zal ik wat voor je halen?’ vroeg hij opeens toeschietelijk. Verdraaid, ze had toch een aardig snuitje voor haar leeftijd. ‘Nee, nee, alsjeblieft niet. Ik heb er mijn buik al vol van.’ Toen hij haar verwonderd aankeek, wees ze: ‘Daar, in die kamer, waar de schalen heengaan als ze van de tafel komen.’ ‘Heb je daar gesnoept?’ ‘Gesnoept? Gegeten heb ik tot ik niet meer kon. De anderen ook hoor. 't Echte snoepgoed was nog niet aan de beurt, 't stond | |
[pagina 48]
| |
daar uitgestald op een tafel, net een winkel. Daar durfde niemand een vinger naar uitsteken.’ ‘Maar jij wèl?’ ‘Nou, die taarten en marsepeinen figuren niet, want dat is te zien hè. Maar de zilveren boompjes...’ ‘Zilveren boompjes?’ ‘Ja, weet je dat niet eens? Er staan twee zilveren bakken ieder met een zilveren boompje erin met zilveren blaadjes, o niet echt zilver hoor, 't leek maar zo; en gouden appeltjes groeiden eraan, ook niet echt goud. En over alles heen een heleboel suiker; 't glinsterde erop of 't gesneeuwd had. Weet je waarvan die appeltjes zijn? Van marsepein. Kijk!’ Ze tastte in een hoekje van de traptree waar ze zat en liet er een zien waar ze in gebeten had. Ik zou misselijk worden als ik hem opat.’ Toen Nol over zijn verbijstering heen was, kreeg hij schik in dat kind met haar lange vingers. Vast een Spanjolenkind; hij had moeite om haar brabbeltaaltje te verstaan, ze had vroeger zeker veel Frans gesproken. Een geslepen dievegge, dat was zeker. ‘Was er ook wat te drinken voor je?’ ‘Neen, de wijnkannen komen daar pas als ze helemaal leeg zijn.’ ‘Wil je wat wijn hebben?’ ‘Nou! Echte wijn!’ ‘Kom dan maar mee naar boven.’ Hij trok haar aan een hand mee, duwde haar toen zijn kamer in. ‘Ik haal wijn voor je.’ Hij liep terug naar beneden. Bella keek rond met over elkaar geslagen armen. Zo, nu stond ze dan in een deftige slaapkamer. Ze zag een hemelbed met fluwelen gordijnen, een wastafel met zilveren lampetstel, een kast, stoelen; door een openstaande deur zag ze nog 'n kamer met nóg 'n bed. Ze bekeek zich in een spiegel en schrok van haar armoedig voorkomen, omdat de herinnering aan de rijkgeklede vrouwen beneden nog zo levendig was. ‘Wat ben ik toch maar armoedig!’ dacht ze. Toen sprong ze brutaal op Nol's bed om te voelen hoe zacht 't wel was. Nou! ze zonk erin weg als in 'n wolk. Zo slapen! Daar hoorde ze Nol al bij de deur en vlug wipte ze van 't bed en ging op een stoel zitten. Hij bracht een grote roemer boordevol donkere wijn. ‘Hier is wijn! Maar eerst... 'n kusje.’ | |
[pagina 49]
| |
Bella's ogen sperden even open en Nol zag er in 'n flits duidelijke verliefdheid in. Ze drukte verlegen haar lippen op zijn wang.’ Nol moest lachen om 't naïeve zoentje, maar ze was ook nog maar een kind. Bella zette gretig haar mond aan de roemer en dronk hem in één teug leeg, of 't water was. Nol zag nu haar gezichtje in 't volle daglicht. Een echte Spaanse, dacht hij. ‘Lekker hè?’ ‘Nou! nooit zoiets geproefd. En ik had dorst ook van al dat eten. Hè, hè, wat was dat heerlijk. Dank je wel hoor. Wat ben je mooi in die kleren, zeg, net 'n prins.’ ‘Vind je?’ zei hij gevleid. ‘Ja, 't is prachtig, maar je borst lijkt me zo hard als een plank.’ ‘Dat hoort zo. 't Moet allemaal glad en rond zitten. Zo ben ik een man, zie je, een man!’ Hij klopte zich op de borst. ‘'t Is heel mooi,’ herhaalde ze. ‘Ze keek hem aan en hij zag vonkjes van verliefdheid in haar ogen. Ook dat streelde zijn ijdelheid al was ze dan maar een kind. ‘En die prachtige kraag,’ voegde ze eraan toe. ‘Ja, maar hij prikt in mijn hals; ik moet een andere aantrekken. Maak jij de bandjes in mijn nek even los.’ Bella probeerde, maar de wijn begon te werken, en ze bereikte alleen dat de bandjes helemaal in de knoop raakten. ‘Ik kan 't niet, Nol.’ Ze begon bijna te huilen, rukte de hele kraag heen en weer. Haar gezichtje liep rood aan, haar ogen schitterden. ‘Nol,’ zei ze opeens, ‘die Man... hoe heet hij?’ ‘Manzano.’ ‘Nee, lelijke Nol, hij heet Antonio.’ ‘O zo?’ deed Nol vol belangstelling. ‘Antonio? en hoe verder?’ ‘Dat weet ik niet meer; zo'n lange naam om uit te spreken. Hij is een moordenaar, weet je?’ ‘Hu!’ riep Nol met kinderlijke schrik. ‘Ja, 't is waar. Hij heeft Enriquez met een dolk gedood, zo, plof door zijn lijf; ik heb 't zelf gezien,’ ‘Zo, zo!’ Nol grinnikte, 't werd nu echte dronkemanspraat, hij zou maar zorgen dat hij haar beneden bij de bedienden kreeg. ‘Ik ben bang voor hem, Nol, erg bang. Hij heeft me in 't water gegooid om me te verdrinken. En als hij me weer ziet, o, ik wil hem nooit meer zien. Nol, je moet hem... doden... met een dolk.’ | |
[pagina 50]
| |
‘Ja hoor, morgen doe ik dat beslist,’ lachte hij, ‘maar nu moeten we weer naar beneden. Kom, ik wijs je de achtertrap, dan ben je zo in de bijkeuken, daar is immers je moeder?’ ‘Mijn moeder? Neen, die is in 't kamp. Wel moeder Mina. Die... zoekt me misschien.’ ‘Ik denk 't ook.’ Zachtjes gingen ze naar de achtertrap. Hij zag met schrik dat ze onvast liep; dat kon gevaarlijk worden op de trap. Hij bedacht zich niet lang. ‘Kom ik zal je helpen.’ Hij sloeg zijn arm om haar middel en droeg haar naar beneden. ‘Ziezo, daar is de bijkeuken.’ Zonder nog op haar te letten haastte hij zich terug naar boven, wurmde zijn kraag los en trok een andere aan. Onderwijl lachte hij om 't avontuur. Wat een brutaal heksje was dat kind, maar... geen bekoring voor hem, al kon ze al aardig verliefd kijken; te jong, bijna nog een kind. En dan die uien- en waslucht, die zulk volk altijd bij zich had. Neen, hij was een Proenen, een deftige Proenen, zijn smaak ging alleen naar zijns gelijke. Vlug liep hij de brede statietrap af en ging weer aan tafel zitten, juist op tijd om 't glanspunt van 't feest te beleven: 't binnenbrengen van de zilveren boompjes met gouden vruchten, 't symbool van de zegenrijke vijfentwintigjarige echtverbintenis. |
|