En toen brak de hel los. De verwoesting van Maastricht door Parma in 1579
(1967)–Pauline Marres– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
2Niet ver van de Tongerse Poort, daar waar de Jeker onder de walmuren door, Maastricht binnenstroomt, stond de Wijermolen.Ga naar voetnoot1 Het was de eerste molen die binnen de stadsmuren door 't Jekerwater werd aangedreven. Een sluisje zorgde dat op gewenste tijden genoeg water in de kolk stroomde om het schoepenrad in beweging te brengen. Een smal bruggetje over 't riviertje gaf gelegenheid om het sluisje te openen en te sluiten. De molen was eigendom van 't kapittel van Sint-Servaas, en de molenaar, Gradus Hex, had daarom van iedere zak meel cijns te betalen. Het werk leverde nochtans een goed bestaan op want al drie geslachten Hex werkten hier. Omdat hun straatje doodliep tegen de wal en dus vooral 's avonds een donkere, angstaanjagende hoek vormde, werd het de Heksenhoek genoemd. Gradus Hex had een knecht, Tienus. Die was doof en had het daarbij horende stompzinnige gezicht, waarachter nochtans een normaal verstand zetelde. De opengesperde schreeuwmond van zijn baas en de sprekende armzwaaien, of, zo nodig, een paar stompen in zijn ribben, verstond hij heel goed. Gradus had ook een vrouw, Mina; kinderen waren er niet. Mina was een grote frisse vrouw met blond krullend haar, dat aan alle kanten van onder haar witte muts te voorschijn sprong. Ze had een mild glimlachende mond en mooie blauwe ogen. Achter de lieve uitdrukking van haar gezicht lag 't verdriet over haar kinderloosheid veilig verborgen. De tranen van haar eerste huwelijksjaren was ze vergeten, ook de gebeden en soms dwaze geloften, waarmee ze de hemel meende geweld te kunnen aandoen. Ze moest wel berusten al kon ze nog steeds niet nalaten met jaloerse ogen naar spelende kinderen te kijken, of naar ouders die met hun kroost bezig waren. | |
[pagina 21]
| |
Nu was Mina de veertig voorbij; haar geluk lag omsloten door de muren van hun molen en hun huisje, ze had er een groentetuintje, een grasveldje en een kippenhok. Ze deed 't werk van elke huisvrouw en hielp zo nu en dan ook de graan- en meelzolder schoonmaken, omdat 't zaak was ratten en muizen te weren. Vertier vond ze zo nu en dan aan 't raampje op zolder. Want daar had ze uitzicht op het grommend en ruisend molengedoe, op de walmuren vlakbij, op de stromende Jeker en de stenen trap die naar de wallen leidde. Die wallen waren onderkomen, er groeide gras en onkruid als in een wei tussen de verweerde stenen. Nu, in de zomer, kwam er iedere dag een jongen, die een ijzeren pen in de grond sloeg waaraan hij een geit vastbond, die dan in een kring alle boterbloemen en madelieven wegvrat. Mina kon lang staan kijken naar dat kauwende beest, zijn glazige ogen, zijn trillende staart en bengelende uiers; het klagende gemekker moest ze meer raden dan dat ze 't kon horen, door 't gedruis van 't water onder 't raam. Op 'n junimorgen, toen Mina klaar was met 't huishoudelijk werk, stond ze aan 't zolderraam naar buiten te kijken. 't Was er stil want de molen werkte niet. Grades had met de knecht de molenstenen van elkaar gehaald en ze zaten samen te bikken en te slijpen aan de groeven om ze scherp te hebben wanneer 't eerste nieuwe graan gemalen moest worden. Het was heel precies werk: de korrels zijn klein, de voren moeten de juiste diepte en de juiste richting hebben. Mina hoorde het aanhoudend getik van hun beitels; dat zou wel dagen zo aanhouden. Ze keek naar de geit die al kauwende haar lichte ogen op haar gericht hield. Ze hoorde nu duidelijk 't klagend gemekker. Haar ogen dwaalden ook langs de oude walmuren en de stenen trap die vanachter hun huis naar boven leidde. Ze merkte op hoe iedere zomer meer gras en onkruid tussen de stenen woekerde. Een goed teken, dacht ze, een teken van vrede en rust. Toen ze lager keek, naar hun sluisje, sloeg haar een plotselinge schrik; daar lag iets in 't water, een donker pak, kleren meende ze, misschien een mens. Wat... ja... ze zag iets dat een hand zou kunnen zijn. ‘Jezus Maria!’ riep ze wit van schrik en holde naar de molen. | |
[pagina 22]
| |
‘Gradus!’ schreeuwde ze al op de trap, ‘Gradus! bij 't sluisje ligt iets in 't water... een lijk zou ik zeggen.’ Gradus hief kalm zijn hoofd op, hij was langzaam, bedachtzaam maar zelfverzekerd. ‘Wat vertel je? We zijn niet in oorlog, dan zou zoiets kunnen.’ ‘Kom dan kijken.’ Gradus stond op, klopte kalm 't steengruis van zijn voorschoot, gaf toen Tienus, die met zijn rug naar hem toe zat en de komst van de vrouw niet had gemerkt, een stomp in de rug en beduidde hem mee te gaan. Ze holde voor hen uit en buiten wees ze: ‘Kijk, daar, dat pak.’ Gradus keek. ‘Tja, je zou zo zeggen dat 't een mens is... klein... een kind.’ Hij trok Tienus mee; samen gingen ze op 't smalle brugje staan en keken. Dan draaide hij zich opeens om. ‘Mina, geef de lange haak waarmee we de kolk schoonmaken.’ Tienus vatte hem aan en toen probeerden ze samen 't lijk boven 't sluisje te krijgen om het te kunnen grijpen. 't Kostte veel moeite omdat er afstand was van 't brugje tot 't sluisje. Eindelijk lukte 't, ze grepen 't pak. Een zwaarnatte punt van de kleren schoof druipend op zij, een gezicht werd zichtbaar en lange zwarte haren. ‘Jezus Maria!’ riep Mina, ‘een kind, een meisje!’ ‘Wat moeten we daar nu mee?’ vroeg Gradus terwijl hij voorzichtig met 't druipend pak van 't brugje kwam. ‘Binnen brengen! Misschien is ze niet dood.’ ‘Kom nu, die heeft toch zeker de hele nacht in 't water gelegen!’ ‘Misschien niet. Kom, kom gauw.’ Ze holde al vooruit naar 't woonvertrek. ‘Leg hier maar op de grond. Och, och, wat 'n mooi meisje!’ riep ze uit toen ze 't witte gezichtje zag. Dan opeens stiet ze de dove aan: ‘Gauw, vuur maken,’ beduidde ze hem. En dan zit ze al op haar knieën en maakt de mantel los. 't Kind had niets aan dan een dun hemdje. Ze trok 't uit. Haar man volgde haar rappe doelbewuste bewegingen, aarzelde of hij Tienus zou helpen met 't vuur, of zijn vrouw, en deed tenslotte niets dan verbaasd toekijken. Ze greep een handdoek, begon 't lichaam overal met forse hand te wrijven. Toen ze op de rug bezig was, kwam er een flinke gulp water uit de mond. | |
[pagina 23]
| |
‘Zie je dat?’ riep ze tegen haar man, ‘ze is niet dood, anders kon dat niet. Warm een handdoek.’ En ze wreef, drukte en wreef, om het lichaam warm te krijgen. 't Zweet liep langs haar gezicht. Na een poosje nam ze 't kind op en droeg het naar hun bed in een hoek van de kamer. ‘Zo, nu ligt ze droog. Een nieuwe warme handdoek, Gradus.’ Ze hervatte 't werk en 't was of haar instinct haar de goede greep voor kunstmatige ademhaling deed vinden. Gradus begreep niets van dat drukken en wrijven, maar voelde dat zijn vrouw worstelde met een sterke onzichtbare tegenstander. En dat ze 't zou winnen. Het duurde wel een uur, Mina gaf 't niet op, in stralen liep 't zweet over haar gezicht. Ze merkte 't niet. Telkens riep ze: ‘Gradus warm die doek; Gradus: op haar buik; nu op haar borst; haar natte haren omhoog. Wat 'n mooi haar! Wat 'n mooi kind,’ hijgde ze en zwoegde weer door. Eindelijk, eindelijk hield ze op, verstomd. ‘Kijk dan,’ riep ze, hees van opwinding, ‘haar oogleden bewegen! Zie je wel dat ze leeft!’ Ze zagen hoe de oogleden langzaam omhoog gingen, grote zwarte ogen staarden wezenloos voor zich heen. De kleine mond in 't bleke gezichtje bewoog trillend, er kwam kleur op de lippen. Mina tilde haar overeind en zette haar rechtop met kussens in de rug. Nu zagen ze de ogen helemaal opengaan. ‘Och, wat een schoon kind! Gradus heb je ooit zoiets gezien?’ ‘Me dunkt een Spanjolenkind.’ ‘Dat doet er niet toe,’ zegt ze boos. ‘Zie, ze kijkt me aan. Ja, liefje, je lag in de Jeker, we hebben je eruit gehaald.’ 't Meisje keek haar versuft aan. ‘Ze verstaat immers geen Maastrichts, zo'n Spaanse, hoogstens wat Frans,’ meent Gradus. ‘Probeer eens in dat Luikse taaltje dat je als kind zo goed koeterde.’ ‘Dat is zo,’ gaf Mina toe en vroeg haar toen in Waals Frans hoe ze heette. ‘Belle,’ kwam er aarzelend. ‘Ha, ze verstaat me. Mooie naam, kindje. En hoe kwam je hier in 't water terecht, Belle?’ ‘Gevallen.’ Op 't bleke gezichtje kwam een trek van angst, van woede en hulpeloos verdriet. Mina vond het beter niet verder te vragen. | |
[pagina 24]
| |
‘Blijf maar bij mij,’ troostte ze. Uit haar kast haalde ze een hemd van haarzelf en trok 't haar aan. ‘Veel te groot,’ lachte ze, ‘maar jouw hemdje hangen we te drogen. En ik zal mooie kleren voor je kopen.’ ‘Maar vrouw!’ riep haar man, ‘'t is een vreemd kind.’ ‘Niets geen vreemd kind, ik houd ze, ik heb ze 't leven weergegeven, waar of niet? Nu heb ik een dochter. God zij geprezen! Nu heb ik een dochter. 't Is wonderlijk Gradus, hoe ons daar plotseling een dochtertje wordt thuisgebracht. Die sta ik niet meer af, nooit, God heeft ze me gestuurd.’ ‘Je vraagt niet of ìk ze wil.’ ‘Natuurlijk wil jij ze. Kijk die lieverd eens aan, zag je ooit zoiets moois? En een heel ander leven krijgen we met een kind in huis. Wacht maar, over een poosje ben je gekker met haar dan ik.’ Belle's ogen gingen van de vrouw naar de man en dan door de kamer, tot ze stuitten op de hoop natte kleren op de plavuizen vloer. Huiverend sloeg ze even de ogen neer. ‘We zullen toch eerst moeten vragen of we haar mogen houden,’ zei hij. ‘Wie zou zich daartegen verzetten? Alleen als de ouders komen opdagen, moeten we haar natuurlijk afstaan. Maar dat geloof je zelf niet, ze spreekt niet eens onze taal, dus ze komt van ver. Wie zou haar hier komen zoeken?’ Bedrijvig liep ze naar 't vuur om melk te warmen voor haar dochter. ‘Drink eens, kindje, dat zal je goed doen, je bent nog koud van binnen. Lekker hè? Zo, nu ga je liggen, vandaag moet je maar in ons bed blijven. Voor vannacht maken we een ander voor je, hoor. En morgen loop je hier rond, zo gezond als wij. Nu slapen. Sst.’ Ze legde haar vinger tegen de mond om stilte te beduiden. Toen bukte ze zich over de hoop natte kleren en nam ze mee naar buiten. ‘Moeder Mina zal je verzorgen als een prinses,’ praatte ze opgewonden in zichzelf, ‘ja, gerust, 't duurste wat ik betalen kan, zul je hebben; de mensen zullen hun ogen uitkijken naar 't mooie kind van de Wijermolen of, voor mijn part, van de Heksenmolen, zoals ze zo graag zeggen.’ Ze hing 't hemd in de zon en bukte toen voorover naar de mantel waarin Belle gehuld was geweest. Hij was heel groot, en zwaar van water. Ze tilde een punt omhoog, wrong die uit en | |
[pagina 25]
| |
zag dat het een prachtige pauwblauwe wollen stof was met grijze zijden voering. Ze spreidde hem als een waaier uit op 't grasveldje: een lange, wijde schoudermantel, bestaande uit een groot aantal baantjes die naar de hals toe smaller werden. Er zat nog een pelerine-vormige kraag aan die, omhoog geslagen, over 't hoofd een kap vormde en met een kram kon gesloten worden. Die kram was van goud, aan de hals sloot de mantel eveneens met een grote gouden haak, bezet met glinsterende blauwe steentjes. De onberispelijke snit van de gespreide mantel, de kostbare stof en 't goud benamen haar even de adem. ‘Dat is niet van een gewoon mens, dat is iets van een koning, een prins,’ dacht ze. En de schrik dat ze door die mantel van 't kind beroofd kon worden, deed haar een snel besluit nemen. ‘Ik zeg daar niemand iets van, zelfs niet aan Gradus. Als hij droog is, straks, berg ik hem weg. Geen mens zal hem vinden.’
In de kamer lag Belle onder de dekens in 't propere bed. Ze keek om zich heen en begon te denken. ‘O, dit is dus een kamer van een huis.’ Ze keek naar de wit-gepleisterde muren, de balkenzoldering. Onder de schouw smeulde nog vuur. Bij 't open raam stonden een paar stoelen, een tafel. Verder was er nog een grote kast van donker hout, en dan het bed waar ze in lag, met groene gordijnen die gesloten konden worden. Belle heeft nooit in een huis gewoond; ze leefde met haar moeder in een tent, zomer en winter. Als 't leger verder trok, werd de tent afgebroken en op een wagen geladen met al hun bezittingen. 't Was een mooie, ruime tent, de beste van 't hele kamp, 't vrouwenkamp, dat steeds in de buurt van een leger te vinden was. 't Regende er niet door en op de grond lag een groot zeildoek. In een hoek achter een gordijn stond haar bed opgeslagen. Dat van haar moeder had geen gordijn, men kon 't zelfs van buitenaf zien staan als de tent open was. 't Was ook wel waard gezien te worden want er lag een prachtig kleed overheen. Haar moeder werkte niet als de andere vrouwen die overdag de kleren van de soldaten verstelden, voor hen wasten, kookten en allerlei karweitjes voor hen opknapten. 's Avonds was er overal zang en muziek in 't kamp en ze werd soms wakker van veel lachende en zingende stemmen in hun buurt. | |
[pagina 26]
| |
‘Mooie vrouwen hoeven niet te werken,’ zei haar moeder. Ze had zijden en fluwelen kleren en veel goud. Bij mooi weer stond ze wel aan de ingang van hun tent, en lachte vriendelijk tegen de kapiteins en kolonels die voorbijkwamen. En liet haar lange oorbellen en armbanden rinkelen. 's Avonds, als ze achter haar gordijnen lag, had haar moeder meestal bezoek; ze hoorde dan praten en lachen. Een tijd lang was 't steeds dezelfde man geweest die kwam; door de spleet van haar gordijn had ze hem zien zitten onder de olielamp die aan de middenmast hing, de man met 't litteken, Antonio zei haar moeder tegen hem. Hij was een voornaam heer in 't leger, altijd mooi gekleed; hij gaf haar moeder geld, mooie kleren, ook wijn en lekker eten stuurde hij door zijn knecht. Toen opeens bleef hij weg: hij moest naar Spanje met brieven voor de koning; 't zou dus lang duren eer hij terug was. Maar na een paar dagen kwam een andere man; ze werd wakker doordat hij boven de tafel een beurs omkeerde en al 't geld rinkelend over de grond rolde. Moeder lachte, streek alles bij elkaar en borg 't op in 't kistje dat onder haar bed stond. Sindsdien kwam hij bijna iedere avond. Ook hij stuurde lekkere dingen en gaf moeder veel moois. Tot ze op een nacht plotseling wakker schrok van een luide schreeuw. Ze sprong overeind in haar bed en zag haar moeder gillend naar buiten lopen. Antonio stond onder de lamp en keek neer op een lichaam dat vóór hem op de grond lag. Toen liep hij naar buiten. Ze zat te beven op haar bed. Opeens ging 't tentgordijn weer open en zag ze hem weer onder de lamp. Hij schopte tegen de man die daar op de grond lag en toen die stil bleef liggen, kwam hij op haar bed toe, sloeg 't gordijn open, gooide een mantel om haar heen en droeg haar naar buiten. Daar stond zijn paard. Hij hield een hand voor haar mond en dreigde met een vloek als ze durfde schreeuwen. Toen hees hij haar op zijn paard, sprong achter haar in 't zadel en reed snel uit 't vrouwenkamp 't vrije veld in. De hele nacht hadden ze gereden en door de regelmatige beweging van 't paard was ze in slaap gevallen. Tegen de morgen moest ze ontwaakt zijn door zijn stem. En toen gebeurde het vreselijke dat hij haar van 't paard gooide en ze in 't water terecht kwam. Zo was alles gebeurd en nu lag ze hier en wat moest 't nu met haar? De vrouw wilde haar wel bij zich houden, dat had ze wel begrepen en aan haar lieve gezicht gezien. Misschien kreeg ze 't dan heel | |
[pagina 27]
| |
prettig, in alle geval woonde ze dan in een huis! Ze keek nog eens rond, voelde de behaaglijkheid van vier massieve muren die haar veilig omsloten, de weldaad van een beschermend dak boven haar, een echt dak, geen flapperend tentzeil. En de vloer was van mooie rode plavuizen, helder aangeschrobd. En onder de schouw brandde een vuur dat 's winters warmte gaf en waar eten boven gekookt kon worden. Al was hun tent dan de rijkste van 't kamp, een huis, een echt huis was toch heel wat beter. Moeder zou misschien niet eens erg naar haar terugverlangen, en zij, och, hier was 't toch beter dan in 't kamp, en als die vrouw lief voor haar was... Toen moeder Mina stilletjes binnenkwam om 't vuur aan te maken, sliep Belle. 't Piepend en schurend geluid van de kleine blaasbalg maakte haar echter wakker. Stil bleef ze liggen en van onder haar lange wimpers keek ze naar wat de vrouw deed. Wat was ze anders dan haar moeder, niet mooi gekleed: een effen grijs jak over een donkere rok, een groot grijs schort, een witte muts zonder kant of strook, waarin het haar zoveel mogelijk verborgen was. Neen, daar was niets moois aan te zien. Maar haar gezicht was zo vriendelijk, en als ze haar bezig zag, leek 't of alles wat ze deed voor anderen was, niet voor haarzelf, ze werkte voor anderen. Toen 't vuur goed brandde, zag ze haar een pan boven de vlammen hangen; ze goot er water in en gooide er toen uit een kom allerlei eetbaars bij, fijngesneden groente, vlees, stukken brood en tenslotte een kluit boter. Met een houten lepel roerde ze alles om, onderwijl zorgend dat 't vuur goed bleef. Ze had niet de deur gesloten, die door een zacht briesje verder open kierde. Belle zag een binnenplaatsje; tegen de muur was een hok met tokkelende kippen; een haan, fier op zijn hoge poten, rekte opeens zijn hals uit, sloeg een paar keer met zijn vleugels en schetterde een schelle kraai de lucht in. Door dat geluid merkte de vrouw dat de deur openstond. Ze wierp haar lepel neer en liep om ze gauw te sluiten. Onderwijl keek ze naar 't bed, om te zien of 't meisje was wakker geworden. En daar zag ze haar liggen met een lachend gezicht. ‘O zo, ben je al wakker?’ Belle knikte, meteen ging ze rechtop zitten en snoof de geur van de soep. | |
[pagina 28]
| |
‘Zou je er straks wat van lusten?’ ‘Ja graag, e...’ ‘Zeg maar: moeder, ik ben moeder Mina.’ ‘Graag, moeder Mina.’ De vrouw nam een stoel en kwam naast haar zitten. ‘Heb je in lang niet gegeten?’ begon ze als inleiding, want ze wilde toch een en ander van haar weten. ‘Neen, gisteravond kreeg ik een stuk pastei van moeder.’ ‘Kan je moeder zulke fijne pasteien maken?’ ‘Welnee’, lachte ze, ‘die kregen we kant en klaar, soms regelrecht uit de keuken van Son Altesse.’ ‘Wie is dat?’ ‘Weet u dat niet? Hij is de grote veldheer van 't leger.’ ‘Hoe heet hij dan?’ ‘Weet u dat niet? Hij heet Prins van Parma.’ Moeder Mina fronste 't voorhoofd, haar gedachten raakten plotseling verward. Parma? dat betekende Spanjaarden. En plotseling, al kon ze geen verband vinden, schoot haar de blauwe mantel te binnen. ‘Dus,’ vorste ze verder, ‘je moeder kreeg zomaar een pastei van Son Altesse.’ ‘Welnee,’ lachte Belle, ‘niet direct van hem, maar van Antonio. Want die at uit dezelfde keuken. Ook Enriquez.’ ‘O, van Antonio en van Enriquez,’ knikte ze, alsof ze 't nu begreep. ‘Juist. Hoe oud ben je, Belle? Ik zou zeggen veertien. Dat raadde ik dus goed. Ze noemen je Belle? Maar hier zeggen ze Bella; zo zal ik je dan voortaan noemen. En waar woonde je, Bella?’ ‘Waar? Overal. Als 't leger wegtrok, werd onze tent afgebroken en dan weer ergens anders opgebouwd, altijd.’ ‘Woonde je in een tent?’ ‘Ja, een mooie grote, de mooiste van 't vrouwenkamp,’ zei moeder. Mijn moeder had ook veel geld, allemaal goudgeld, in een kist onder haar bed. ‘Als ik genoeg heb,’ zei ze, ‘gaan we in Brussel in een huis wonen, dat is warmer in de winter.’ Want 't kan koud zijn in een tent, moeder Mina.’ De vrouw knikte, ze begon te begrijpen wie Bella was: de dochter van zo'n deern die achter 't leger aantrekt, een ongewenst kind dat over een jaar of wat de stiel van de moeder zou volgen. | |
[pagina 29]
| |
Zou ze haar vader kennen? ‘Die Antonio...?’ ‘Antonio is een schurk, een... moordenaar, ja hoor, ik heb 't zelf gezien. Hij heeft Enriquez vermoord in de tent van moeder, ik zag 't lijk liggen. Moeder is schreeuwend weggelopen. En toen kwam Antonio en pakte me en bond me op zijn paard. En toen... heeft hij me eraf gegooid en ben ik in 't water terechtgekomen.’ ‘O, jij arm schaap!’ riep moeder Mina. Ze duizelde even, kon 't gehoorde haast niet verwerken. ‘Die Antonio, was dat je vader?’ ‘Welnee! Ik heb geen vader. Veel kinderen in 't kamp hadden er wel een, altijd dezelfde. Bij ons kwamen zoveel mannen, maar nooit minder dan een kapitein, moeder is veel te mooi voor gewone landsknechten, zegt ze.’ Moeder Mina zuchtte beklemd. Wat had ze in huis gekregen? Was dit kind een Godsgeschenk? Zwijgend staarde ze naar Bella die tegen haar lachte. ‘U moet niet zo boos kijken, moeder Mina, u moet lachen; mijn moeder lachte altijd.’ ‘Ja, ja,’ knikte de vrouw, ‘dat hoort bij haar stiel.’ Maar dadelijk begreep ze hoe verkeerd 't was om zo tegen 't kind te spreken. Ze wees afleidend naar 't smalle gouden kettinkje om haar hals, waar een klein kruisje aan hing. ‘Wie heeft je dat gegeven, Bella?’ ‘Niemand. Dat heb ik gepakt. 't Lag zomaar op een bankje voor een tent, er was niemand, die zei: 't is van mij. Dan mocht ik 't toch hebben? Moeder vond 't best toen ik 't vroeg: ‘Misschien beschermt 't je nog eens als er kogels rondvliegen,’ zei ze.’ ‘Ook dat nog,’ zuchtte de vrouw, maar dapper vervolgde ze: ‘Kun je bidden, Bella?’ ‘O ja, dat heeft de priester me geleerd!’ ‘Welke priester?’ ‘Nou, die van 't leger; er zijn er meer dan een. Ze moeten toch al die mannen de biecht afnemen voordat de slag begint. En als er niet gevochten wordt, komen ze in 't vrouwenkamp. Om te dopen en te trouwen en ons braaf te maken, zegt moeder, maar daar lacht ze om.’ ‘Ben jij dan ook gedoopt?’ ‘Jazeker, verleden zomer, met nog een paar kinderen. Eerst moesten we leren bidden, zo raar.’ ‘Raar?’ | |
[pagina 30]
| |
‘Nou, wij vonden 't toen raar, nu niet meer en ik kan 't nog goed, kijk zo:’ Ze vouwde devoot de handen, sloot de ogen en wilde beginnen, toen de molenaar binnenkwam. Hij keek naar 't gezicht van zijn vrouw, maar voordat hij sprak, was ze al bij hem. ‘Gradus, ik heb in mijn hele leven niet zoveel slechtigheid gehoord als in dit halfuurtje.’ En omdat Bella hun taal toch niet verstond, ging ze met hem aan de tafel zitten en herhaalde hem al wat 't kind haar zo argeloos had verteld. Gradus fronste 't voorhoofd. ‘Wat moeten we daarmee beginnen?’ Toen keek hij naar 't kind dat hem toelachte. Ook Mina keek. ‘Heb je ooit zo'n lief smoeltje gezien?’ zuchtte ze en toen lachte ze ook tegen Bella. ‘Dat is 't juist, dat mooie smoeltje, dat heeft je in de war gebracht.’ Maar Bella's lachje werkte ook op hem en, omdat hij haar taal niet kon spreken, lachte hij maar terug en knikte. ‘Ik dacht, 't is een Godsgeschenk,’ zei Mina. ‘Wil je haar dan toch houden?’ vroeg hij verbluft. ‘Ja, dat wil ik. Wat moet er anders van haar worden? Ze is veertien jaar, misschien is ze juist op tijd uit die zondenpoel gered.’ ‘Daar hoeven wij ons toch niets van aan te trekken.’ ‘Toch wel. Ze is hier aangespoeld, ze is mij geschonken. Misschien, als ze in een geregelde wereld komt, dat ze zich zal aanpassen; 't zal voor mij een taak zijn om...’ ‘Een taak? Als 't maar geen kruis wordt.’ ‘Och neen, dat zal 't niet. Kijk toch dat lieve smoeltje!’ Toen lachten ze allebei tegen Bella. De volgende morgen kreeg Bella haar eigen hemd weer aan en, voor tijdelijk, een korte onderrok van moeder Mina. Met 'n omslagdoek om haar schouders, omdat ze geen jakje had, en te grote muilen aan haar voeten, slofte ze door 't huis, probeerde 't mechaniek van alle deursloten, gluurde in kasten en holten; 't was voor het tentenkind een ontdekkingsreis vol verrassingen. Ze ging uit 't zolderraam hangen en schoot in een lach toen ze de mekkerende geit op de wal zag. Mina volgde haar overal, genoot van de opgetogenheid van 't kind. Ze is zo lenig als 'n wezel dacht ze; 't leek wel of ze niet alleen met haar ogen maar ook met haar handen keek, de gekromde vingers waren voortdurend in beweging, ze deden denken aan de grijporganen van | |
[pagina 31]
| |
een of ander roofdier. Maar Bella's handen raakten niets aan, 't was slechts een gewoontegebaar dat haar aard verried. Toen ze de doofheid van Tienus in de gaten kreeg, begon ze een plagerig spelletje door hem van achteren te naderen en dan plotseling aan zijn oor of haar te trekken. Tot de achterdochtige dove opsprong en haar boos dreigde met zijn scherp gereedschap. Lachend holde ze dan weg en moeder Mina, die niet wist wat de oorzaak was van haar vrolijkheid, lachte dan mee en dankte God voor de lieve opgewekte dochter die haar geschonken was. En ze sloofde zich uit om Bella nette kleren te bezorgen: een nauwsluitend keursje van rood fluweel, een wijde donkere rok, en echtleren muiltjes. Even verzette Bella zich toen ze een wit gesteven mutsje moest opzetten. Haar mooie zwarte krullen verbergen? En bovendien een kale muts, zonder kant, zelfs geen geplooide strook? ‘Dat past ons niet,’ zei moeder Mina, ‘kanten en stroken horen bij rijke mensen.’ ‘Dan moet ik gauw rijk worden, was 't prompte antwoord.’ Mina schrok. Rijk?! Rijkdom lag zo onbereikbaar ver van haar verwijderd, dat ze er zelfs nooit gedachten over had gehad en nog minder ernaar verlangd. Ze keek even onderzoekend naar Bella's gezicht, toen was ze gerustgesteld: kinderpraat! Ze zou wel wijzer worden. Ze nam haar nu mee als ze boodschappen deed. Iedereen moest weten dat Bella haar dochter was, haar aangenomen dochter dan. Waar ze vandaan kwam ging niemand aan, en ook Bella was uitdrukkelijk verboden hierover te praten. Daar had ze trouwens geen behoefte aan, ze voelde zich best thuis in de Wijermolen. Moeder Mina was altijd lief voor haar, ze had nooit een onbeheerste drift- of kijfbui, zoals haar moeder, wanneer die veel wijn had gedronken of een paar avonden zonder gezelschap was geweest. Nee, moeder Mina zou geen hand uitsteken om haar te slaan; en vader Gradus deed maar zijn best om haar te leren praten zoals de mensen 't in Maastricht deden. Heel moeilijk was dat niet, want in 't kamp had ze van de Duitse landsknechten en hun kinderen een massa woorden geleerd die aardig leken op de taal van Maastricht. Op een morgen telde moeder Mina de eieren van haar kippen en deed ze in een mand. ‘Kom Bella, je mag meegaan eieren brengen bij Proenen.’ | |
[pagina 32]
| |
‘Ja, graag!’ juichte Bella, gooide de bak met kippenvoer neer, veegde haar handen af aan haar schort en wilde dit toen losknopen. ‘Nee, nee, Bella, geef de kippen eerst hun eten. En dat schort hou je aan.’ ‘Dat schort? Maar moeder Mina!’ deed ze verschrikt. ‘Ik draag toch ook een schort; dat hoort bij ons, wij...’ ‘Zijn niet rijk,’ vulde ze minachtend aan. ‘Juist, daarom; wij zijn werkende mensen.’ Bella knikte, ze wist 't. Werkende mensen, dat betekende altijd een schort, en lopen op klompen of muilen, sjouwen, nooit lekker eten, geen mooie kleren. Dat was in 't kamp toch wel anders. Ze zuchtte ervan. Toen stak ze haar arm onder die van moeder Mina. ‘Is die mevrouw rijk?’ ‘Ze is de rijkste mevrouw van Maastricht. Vroeger ben ik dienstmaagd geweest bij haar moeder, zodoende ken ik haar. Ze woont in 't mooiste huis van de stad. Maar wij gaan aan de achterkant binnen, daar is de keuken.’ ‘Is de achterkant ook mooi?’ ‘O ja, maar 't past ons niet om met eieren aan de voorkant te komen, wij...’ ‘Werkende mensen,’ vulde Bella aan. ‘Juist,’ knikte Mina, ‘'t Is niet ver, je volgt maar de Jeker en dan linksaf.’ Na een poosje zei ze op fluistertoon, alsof ze bang was door luid spreken de deftige buurt te schenden: ‘Kijk, hier dit brugje over, dan staan we in hun tuin.’ Bella volgde haar over 't brugje. Toen stonden ze in een grote tuin met vruchtbomen en bloemen; daarachter rees de gevel van een groot huis. Ze staarde. Wat 'n huis! Toen ze in de tuin waren, kwam opeens een hond blaffend op hen af. ‘Stil! koest!’ werd uit de verte geroepen en ze zagen onder de bomen een jongeman langzaam naderen. ‘Hier Roest!’ riep hij en greep de hond bij zijn halsband. ‘Hij bijt niet, stelde hij gerust en ging met hem terug naar een priëel waar nog andere honden blaften.’ Bella keek hem met grote ogen na. 't Waren minder zijn mooie kleren dan zijn gezicht dat haar plotseling in de war bracht. | |
[pagina 33]
| |
Voor 't eerst in haar leven begon haar hart sneller te kloppen. Nol Proenens slanke gestalte en meer nog zijn fijnbesneden gezicht met de donkere ogen die traag en hooghartig onder de iets neergeslagen leden rondkeken, de enigszins bleke gelaatskleur en de smalle mond met dunne lippen die bij 't spreken niet verder openging dan nodig om zich verstaanbaar te maken, heel dat deftige, hooghartige voorkomen, dat bij de hoogste stand hoorde, bracht haar in een verwarrende verrukking. Ze had in haar jonge leven al heel wat mannen gezien, maar altijd stond de indruk die ze maakten, in verband met haar moeder; zij, ze was 't kind. Nu was ze los van die moeder en bij 't zien van die mooie jongeman sprong plotseling een nieuw gevoel in haar los. Ze vergeleek hem met de mannen die ze bij haar moeder had gezien, krijgslieden, kapiteins en kolonels, soms van hoge adel, uit de nabijheid van Son Altesse; ze hadden meestal iets ruws, iets dwingends in hun voorkomen en commandeerden haar alsof ze een kleine slavin was. Deze jongeman stond door zijn hooghartig voorkomen zóver van haar af dat hij haar noch moeder Mina een rechtstreekse blik waard achtte. En dat fascineerde haar juist. Ze kneep in moeder Mina's arm: ‘Wie is dat?’ fluisterde ze. ‘Hij is de zoon, ik geloof dat hij Nol heet.’ ‘Nol, Nol,’ herhaalde ze zachtjes en toen keek ze nog eens naar 't prieel waar de jongeman zich blijkbaar met zijn honden vermaakte. In de keuken, die de grootte van een zaal had, en waar alles even prachtig als overdadig was, leverde Mina de eieren af aan de keukenmaagd. Bella stond stijf verbaasd te kijken naar al de glimmende koperen pannen en 't vaatwerk, 't grote vuur, de lange plankenrekken met serviesgoed. ‘En heb je daar je dochter meegebracht?’ vroeg de keukenmeid gekscherend. ‘Jazeker, 't is mijn aangenomen dochter.’ ‘Een... aangenomen kind? Nou,’ zei ze, terwijl ze Bella opnam, ‘'t lijkt wel een Spanjolenkind, maar... een lief snuitje, alleen een beetje te... te slim zou ik zeggen. Maar... gelijk heb je, Mina, getrouwd en geen kind is ook niets. Ik haal 't geld en, ja, ik moet dat toch even aan mevrouw vertellen,’ eindigde ze, wijzend naar Bella. | |
[pagina 34]
| |
't Duurde niet lang of mevrouw kwam zelf de keuken binnenruisen in heel de omvang van haar kleren. Bella staarde haar aan als een visioen: de glimmende zijde van de wijde rok, het prachtige patroon van het damasten keurs, de brede gevulde mouwen, weer van andere zijde, de donkere tafzijden vliegerGa naar voetnoot1 die over alles heen als een koningsmantel achter haar aan sleepte, de gouden kettingen met glinsterende stenen, de ringen en armbanden, 't hoofdtooisel van fijne witte kant! en daarbij een blozend fris gezicht dat iedereen koel aankeek! Naast deze vrouw was haar moeder een toegetakelde juffer waar niets echt aan was. ‘Wat hoor ik, Mina,’ zei mevrouw Proenen, ‘heb je een aangenomen dochter? Wel, 't is een aardig kind om te zien, als ze maar geen Spaanse manieren heeft. Want 't is een Spaanse.’ ‘Ze spreekt alleen Frans,’ verdedigde Mina, maar ze wilde toch verder niets loslaten, zelfs niet tegen mevrouw Proenen. Gelukkig had deze geen nieuwsgierige aard. ‘Hier is 't geld, Mina. En dan dit: je komt wel eens helpen als 't hier druk is met een feest; wel, we hebben er weer een in 't vooruitzicht, wanneer weet ik nog niet precies. Kan ik op je rekenen?’ ‘Zeker, mevrouw, zoals altijd, en u weet dat ik voorzichtig ben met uw mooi kristal en zilver.’ ‘Wel, goed dan. Ik stuur tijdig een boodschap. En misschien kan je dochter dan ook wel een handje helpen. Dat moet je zelf maar uitmaken,’ eindigde ze, zonder 't antwoord af te wachten. Toen vertrok ze en Mina nam haar mandje op. ‘Kom Bella.’ Door de tuin waar Bella vergeefs naar alle kanten rondkeek om... die honden te zien, zoals ze zichzelf wijsmaakte, kwamen ze bij 't brugje over de Jeker en gingen terug naar huis. En Mina wist niet waarom ze Bella niets zei over meehelpen wanneer er feest bij Proenen was. Misschien duurde 't ook nog een hele tijd, de dag was nog niet vastgesteld; dan had ze dus nog alle gelegenheid om erover na te denken.
Bella ging nu ook wel alleen uit. Ze volgde de Jeker en kwam dan vanzelf in 't drukste deel van de stad. Zodra ze uit 't zicht | |
[pagina 35]
| |
van de Wijermolen was, trok ze de gehate witte muts van haar hoofd en liet haar zwarte krullen vrij langs haar gezicht en over haar schouders dansen. 't Waren ontdekkingsreizen voor haar. Ze bleef overal staan waar iets haar belangstelling trok, begon te praten, eerst met kinderen in enkele woorden, maar 't ging haar met de dag makkelijker af. Ze zag de geweldige kerken, liep naar binnen, maar die grote holle ruimten boeiden haar niet. Ze voelde zich meer thuis in de straten, hoe nauwer ze waren hoe liever. En als ze dan op de neergeslagen luiken allerlei koopwaar zag liggen, zomaar liggen onder 't bereik van ieders hand, bleef ze lang staan kijken. En dan bleef 't spoedig niet bij kijken alleen. 't Begon met een handje kersen, 't werd een koek, een broodje, en meer. Tot op een dag haar hart openbarstte toen ze op de markt kwam en daar wel honderd kraampjes zag waar de hele wereld te koop lag. Dit was 't paradijs! Ze dacht aan geen tijd, slenterde eerst wat, begon toen te spieden en te keuren. En met haar grijpvlugge vingers wist ze te bemachtigen wat haar aanstond: koek en marsepein, pruimen, en zoveel lekkere dingen dat ze tenslotte zuchtte: ‘Nu kan ik niet meer!’ Al was er nog veel dat ze best zou willen hebben. Moeder Mina was nu eenmaal anders dan haar eigen moeder. 't Was wel erg, want ze zag er blinkende snuisterijen, geurige zeep, en flesjes reukwater; de hemel lag er voor 't grijpen. Ze kwam die dag laat thuis; 't eten stond nog op tafel maar vader Gradus en Tienus waren al vertrokken. Moeder Mina stond haar met opgetrokken wenkbrauwen vol argwaan aan te kijken. Zo lang was ze nog niet weggebleven; waar zou ze geweest zijn? Wat zou ze hebben uitgevoerd? 't Was of Bella iets van haar gedachten begreep. ‘Ik ben verdwaald in al die straten, moeder Mina, daarom ben ik zo laat.’ ‘Je gaat teveel alleen uit, ik zal je wat meer te doen geven; vanavond leer ik je breien. Ga zitten, hier is je soep.’ ‘Soep?’ Ze trok haar neus op. Bijna iedere dag 't zelfde; ze walgde ervan met die maag vol snoeperij. Maar toen ze moeder Mina's gezicht zag, at ze dapper haar bord leeg. |
|