En toen brak de hel los. De verwoesting van Maastricht door Parma in 1579
(1967)–Pauline Marres– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
1Ten noorden van 't Ardennengebied, in de oude Haspengouw, waar regen- en sneeuwwater in druppels en vingerdunne straaltjes van de heuvels siepelt, is een snel beekje ontstaan dat zijn weg in oostelijke richting zoekt. Langs rotsachtig gesteente, onder struikgewas schuurt het de bodem uit, verbreedt zich tot een snelstromend riviertje: de Jeker. Hij heeft een sterk kronkelende loop, alsof links en rechts elke boom, elk huis zijn nieuwsgierige belangstelling trekt. Ten slotte richt hij zich naar 't noorden en stort zich in de Maas op een plaats waar reeds de oerbewoners van die streek woningen hadden, duizenden jaren geleden. Toen de Romeinen kwamen, werden daar vele, voor die tijd comfortable, huizen gezet en kwam er de eerste brug over de Maas. Ze noemden de plaats: Trajectum ad Mosam. Dit is het latere Maastricht. De Jeker kronkelde er onverstoorbaar tussen de huizen door, splitste zich zelfs in takken die 't zuidelijk deel der stad van water voorzagen, maar zich toch weer in één bedding verenigden voordat hij zich in de Maas verloor. Toen in de Middeleeuwen Maastricht was uitgegroeid tot een stad die een stenen omwalling eiste, met grachten en poorten, maakte men onder de walmuur een gewelfvormige doorgang, zodat de Jeker zijn oude loop door de stad behield. Tot gemak van de bewoners die er molens mee aandreven, hun wasgoed in 't water spoelden, en 't consumptiewater maar voor 't scheppen hadden. Ook voor de leerlooiers was 't snelstromend riviertje een uitkomst bij de bereiding der huiden.
In een zomernacht van 't jaar 1578 reed een ruiter over de smalle weg die door eeuwenlang gebruik vanzelf langs de linkeroever van de Jeker was ontstaan. Een lange losse mantel hing van zijn schouders achter over 't paard, maar verried toch dat er een reiskoffer of iets dergelijks achter 't zadel was vastgebonden. | |
[pagina 6]
| |
In zijn ene hand hield hij de teugel, de andere arm omvatte een kleine menselijke gestalte die in een wijde mantel gewikkeld, vóór hem in 't zadel zat. 't Was vroeg, de dageraad begon nauwelijks te lichten aan de horizon, het glimmende water van de Jeker naast hem gaf hem richting. Hij schoof zijn in de ogen getrokken hoed iets naar achteren om de omgeving te verkennen. Zo toonde hij zijn gezicht. Hij had de donkere huid van een zuiderling, intelligente zwarte ogen die speurend om zich heen keken, en enigszins ingevallen wangen; een zwart puntbaardje verlengde zijn gezicht en gaf hem iets Don Quichotte-achtigs, waartoe zijn lange magere gestalte nog bijdroeg. Zijn paard was van 't edelste ras, ook zijn kleding sprak van rijkdom. Hij greep naar de kruik die aan zijn zadel hing en nam een teug, minder omdat hij dorst had dan om zijn lege maag te vullen. Op dat moment kwam er beweging in de bundel vóór hem op 't paard; twee handen schoven de mantelspleet open en een meisjesstem riep hem in 't Frans toe: ‘Gaan we terug? Ik wil naar mijn moeder. Waar breng je me?’ Haar hele lichaam kwam in beweging. Ze begon te schreeuwen en probeerde zich los te rukken. Maar de man had haar aan een riem om zijn lichaam vastgesjord, om bij een mogelijke overval beide handen vrij te hebben. Want vooral 's nachts was een ontmoeting met rovers niet ongewoon. ‘Schreeuw maar niet,’ zei hij, ‘hier hoort je toch geen mens. Naar je moeder wil je? Ha, ha, de sloerie! Nu heeft ze haar loon: geen minnaar en geen kind! 't Zal haar leren mij te bedriegen. Al was 't de koning zelf geweest die ik bij haar betrapt had, ik zou hem niet gespaard hebben. Weet je dat ik je alleen heb meegenomen om haar te treffen? Weet je dat wel? Want die neergestoken minnaar is ze gauw vergeten, jou niet... Nu ben je ver genoeg van haar weg. En mij word je tot last. De wereld is groot genoeg, zoek jij maar 'n plekje uit, of, voor mijn part ga je terug naar je mooie moeder.’ ‘Je bent dronken,’ riep 't meisje, ‘je ruikt naar drank.’ ‘Dat lieg je, kleine kat.’ ‘Breng me terug! Toe, breng me terug; ik weet hier geen weg,’ schreide ze. | |
[pagina 7]
| |
‘Ik ben veel te blij dat ik zover ben. Zoek jij je weg maar zelf. Je bent groot genoeg. Vooruit!’ Hij gespte de riem los, haastig, alsof opeens elke minuut hem te lang duurde. Een plotselinge woede tegen 't meisje, nog meer tegen de moeder, deed zijn handen beven terwijl hij haar driftig om 't lichaam greep. ‘Je bent geen haar beter dan dat wijf. Geen haar! Zoek je weg maar. Daar! Daar dan!’ - Hij rukte de riem los, greep haar om 't middel, gooide haar op de grond en reed meteen door. Ze plofte neer, struikelde toen over de lange mantel die ze om had. En viel voorover in de Jeker. Hij hoorde haar schreeuw maar keek niet om, de plons in 't water was hem ontgaan. ‘Ziezo, die last ben ik kwijt,’ zuchtte hij voldaan; ze moest maar zien waar ze terecht kwam, dergelijke wezens zijn net als katten, ze vallen altijd op hun poten. Voorlopig had hij werk genoeg om zich in veiligheid te brengen. Op dat moment vonkte de eerste zonnestraal boven de horizon. Hij hield zijn paard in, spiedde rond om zich nog eens te overtuigen dat niemand hem volgde; na een hele nacht doorrijden voelde hij zich nog als een opgejaagd dier. Hij zuchtte van opluchting toen hij in de verte duidelijk de walmuren, poorten en torens van een vesting zag. Eindelijk het nest, waarin hij zich verschuilen kon. Hij zag hoe de zon die achter de stad omhoog rees, de muren, poorten en torens, de vele kerkspitsen en alle hoge gebouwen in goud vatte. Vóór hem, in de verte, werd een der stadspoorten geopend, 't was dag. ‘Maastricht! Maastricht!’ mompelde hij. ‘Eindelijk! Lang heb ik gemeend eens die wallen en torens te zullen bestormen, die vesting te helpen veroveren.. Tot meerdere glorie van Spanje. Nu zal ik me binnen haar muren verschuilen. Als ik de kans krijg zal ik helpen de stad te verdedigen; ze kunnen op mij rekenen, de Maastrichtenaren. 't Is te vroeg om me zonder opzien binnen de muren te wagen, ik moet wachten tot de straten wat bevolkt zijn. Eerst maar wat rusten, ik ben moe, ook een beetje dronken. En in geen uren eten gehad. Achter dat kreupelhout daarginds zal niemand me zien, en er is een boom om Mirza aan vast te binden.’ | |
[pagina 8]
| |
Hij stapte van 't paard, bond 't vast en ging ernaast in 't gras liggen. Dadelijk sliep hij in. Toen de zon hem pal in 't gezicht scheen, werd hij wakker, genoeg uitgerust om nuchter zijn toestand te overdenken. Zijn geheugen werkte weer: ‘...ik had Belle toch vóór me op 't paard? Waar zou ze zijn? Weggelopen? Of...’ iets als schuldbewustzijn stak hem, maar hij kon zich niet herinneren wat er was gebeurd. Hij schudde 't hoofd: ‘ik zal er maar niet over tobben, nu heb ik tenminste mijn handen vrij. Ze zou me maar hinderen en de toekomst is voor mij onzeker genoeg. Kom Mirza, nu gaan we proberen 'n beetje geluk te vinden.’ Terwijl hij opstond en zijn kleren afklopte, dacht hij weer aan 't meisje. Hij had haar toch bij zich op 't paard? Waarheen kon ze gelopen zijn? Helemaal terug naar 't legerkamp in de Ardenen? 't Was niet denkbaar... op haar blote voeten. Opeens vloekte hij: er schoot hem te binnen dat ze zijn mantel om had. Zijn blauwe mantel! 't Geschenk van Parma waar hij zo trots op was, hoofdzakelijk om de jaloerse ogen van de andere hidalgo's. Want hij had steeds elke gelegenheid benut om er in hun midden mee te pronken. Iedereen kende de kostbare mantel. En zou die herkennen, waar ook. Dan was er een spoor naar zijn schuilplaats. Hoe kon hij zo onnadenkend zijn! Nu was 't te laat. Belle was weg, nog niet ver misschien, maar zoeken was riskant. Dom, meer dan dom, haar de mantel niet af te nemen. Nu zou hij dubbel voorzichtig moeten zijn. Hij steeg te paard en bekeek de stad die nu in 't helle zonlicht voor hem lag. ‘Maastricht! Wat 'n prachtige vesting! En die ligging! Je zou haar de poort naar de noordelijke Nederlanden kunnen noemen. Geen wonder dat ze Filips' belangstelling heeft.’ Stapvoets reed hij tot bij de dichtstbijzijnde poort, de Tongerse Poort. Maar de wallen en vestingwerken imponeerden hem zo, dat hij besloot de stad eerst van de buitenkant te bekijken. Hij reed in noordelijke richting langs de grachten en poorten en maakte al gauw de gevolgtrekking dat de sterkte nogal te wensen overliet. Hij bekeek alles met kennersblik. Verwaarloosd, alles was verwaarloosd, Parma zou er geen moeilijke taak aan hebben. Toen opeens, zonder overgang, vielen zijn gedachten terug op | |
[pagina 9]
| |
zijn avontuur. Hij was 't Spaanse kamp ginder ontvlucht nadat hij een van Parma's vrienden had neergestoken toen hij hem bij zijn liefje betrapte. Hij wist dat die moord hem 't leven zou kosten en was gevlucht, voordat in 't kamp alarm was gemaakt. Als wraakneming op de betrapte vrouw had hij haar kind meegenomen. Voorlopig had ze dan wat te jammeren, want ze was gek met Belle. Ze zou wel gauw troost vinden bij een ander lief, er waren er maar wat genoeg in Parma's leger. Zo zijn vrouwen van dat soort. Hij had er nooit aan moeten beginnen, zijn eigen vrouw op 't kasteel bij Toledo was een mooi, lief schepseltje. Maar wanneer is een hidalgo thuis? Ze sturen je naar Afrika, naar de Turken, naar 't eind van de wereld om te vechten. En waar komt een man niet toe in dat wilde leven als een mooie vrouw voor hem staat? Was hij een uitzondering? Was de koning zelf zo'n trouwe echtgenoot? En was die Margaretha van Parma niet een bastaard van zijn vader, de grote keizer? En was de landvoogd Don Juan niet de laatste zonde van die keizerkloosterling? Je bedriegt dan je eigen vrouw, toegegeven, maar ze had 't recht niet hem iets te verwijten, een vrouw heeft alles goed te vinden. Ook dat hij bij zijn laatste bezoek haar lang parelsnoer had meegenomen en haar gouden ketting met safieren hanger. Wat 'n misbaar had dat gegeven! Nou ja, vrouwentranen drogen gauw op. Hij moest toch iets van waarde bij zich hebben voor een noodgeval; goudgeld is zwaar en wordt 't eerst gestolen. Die kettingen hingen goed verborgen op zijn blote lijf. Een struikrover kon er geen vermoeden van hebben. Hij ging de stadspoort niet binnen, hij reed om de vesting heen tot hij aan de Maas stond. ‘Als Parma komt, zal hij hier ergens wel een brug over de rivier slaan,’ dacht hij, ‘om verbinding te hebben met de overkant, de voorstad.’ De zon scheen hem daar vlak in 't gezicht, 't werd 'n warme zomerdag. Hij had honger, en Mirza, zijn paard, moest ook verzorgd worden. Hij keerde om, trok zijn hoed nog wat meer in zijn ogen en reed door de Boschpoort de stad in. ‘Een goed logement wil ik,’ redeneerde hij; ‘mijn Spaans uiterlijk moet ik wat zien te verbergen want ik weet niet hoe hier de stemming is; in ieder geval zijn Spanjaarden niet hun vrienden. | |
[pagina 10]
| |
Aan de vorm van mijn neus en de kleur van mijn haren en ogen kan ik niets veranderen, maar ik zal mijn puntbaard laten wegscheren, dat verandert in alle geval mijn uiterlijk. Gelukkig dat ik goed Frans spreek, die taal moeten ze hier zo'n beetje kennen. Op de eerste plaats moet ik mijn naam veranderen. De naam van mijn vroegere knecht, Manzano, klinkt wel goed, niemand zal daar een Spaans edelman achter zoeken. Dit is een rijke stad met fraaie huizen; de mensen zijn goed gekleed; er is welvaart, rijkdom. Ze werken hier, leven zonder zorgen. Zolang als 't duurt, ja, ja, zolang als 't duurt.’ 't Was al vrij druk in de straten, 't mooie zomerweer lokte blijkbaar iedereen naar buiten. Winkeliers hadden de luiken naar beneden opengeslagen en er hun koopwaar op uitgestald. Wie een handwerk uitoefende, deed dit nu op straat vóór zijn huis, waar 't frisser was dan binnen. Een schoenmaker zat in de schaduw van zijn pui op een mat te werken; naast hem was een kleermaker op zijn tafel bezig met een lap stof. Voorbijgangers bleven staan, maakten 'n praatje, keurden wat in de open ramen te koop lag. Een boer leidde zijn hondekar vol verse groenten en fruit, terwijl hij luidkeels zijn prijzen rondriep. Vrouwen met kinderen, de hengselmand aan de arm, waren op boodschappen uit. Een jongen loodste een varken met 'n touw om zijn achterpoot tussen de mensen door. De straten waren smal, leken dit te meer omdat de houten bovenverdiepingen telkens iets naar voren sprongen, zodat 't wel leek of de huizen aan weerskanten naar elkaar toe bogen. Hier en daar hing een bontgeschilderd of verguld uithangbord als bizarre opschik aan de gevel. Manzano keek met verraste ogen om zich heen, 't was lang geleden dat hij in een stad was. Met de blauwe stralende hemel boven zich leek wat hij zag op 'n mooi kleurig schilderij, en telkens als hij in een nieuwe straat kwam, was 't of hij een blad omsloeg van een mooi prentenboek. ‘Zolang als 't duurt,’ dacht hij, ‘zolang als 't duurt.’ Hij merkte tot zijn opluchting dat men hem nauwelijks aankeek. Hij reed door de Spilstraat, de Grote Staat, kwam langs 't Vrijthof; toen sloeg hij linksaf de Bredestraat in. Overal keek hij uit naar een geschikt logement. Eindelijk hield hij zijn paard staande in de Kapoenstraat, waar | |
[pagina 11]
| |
een rijke gevel met uithangbord aanduidde dat het een voornaam logement was. Hij sprong van 't paard, wierp de stalknecht de teugels toe, gespte zijn reiskoffer los en ging daarmee naar binnen. Een deftige waard in donkerrood fluwelen buis en hozen kwam hem tegemoet en heette hem, tot zijn verbazing welkom in zuiver Spaans. Manzano trok zijn wenkbrauwen samen om dat Spaans en antwoordde in 't Frans dat hij een kamer wenste en een goed maal. ‘En ik spreek geen Spaans, monsieur, maar Frans.’ ‘O, neem me niet kwalijk, ik dacht, naar uw uiterlijk te oordelen, dat u Spanjaard was.’ ‘Dat ben ik ook, maar ik spreek geen Spaans.’ De waard vertrok geen spier van zijn gezicht, maar hij dacht: ‘ik zal dat heerschap in de gaten houden, we hebben genoeg ellende van de Spanjolen gehad.’ Manzano had zijn hoed afgenomen en nu werd op zijn voorhoofd een groot litteken zichtbaar, verticaal boven een wenkbrauw, het leek een rimpel die zijn gezicht een norse uitdrukking gaf: een zwaardhouw die flink was aangekomen, maar niet hard genoeg om de schedel te splijten. ‘Ik zal voor een goed maal zorgen,’ zei de waard, ‘en u inmiddels een kamer geven.’ Hij ging hem vóór de trap op. Manzano was verbaasd zoveel rijkdom te zien in een logement: fraaie gobelins tegen de muren, een brede eiken trap met gesneden leuning, zwaar bewerkte deuren, een grote koperen kaarsenluchter in 't voorhuis. 't Leek wel de woning van een hoogadellijk heer. Er zat dus nog veel rijkdom in de oude Bourgondische landen. Hij was nog meer verbaasd toen de waard op de eerste verdieping een deur voor hem opende en hij in een vertrek kwam, waar een prachtig vloerkleed hem 't eerste opviel. Er stonden drie hemelbedden met rijke fluwelen gordijnen; ook 't beddegoed zag er deftig en verzorgd uit. Doch toen hij kritischer keek, zag hij dat 't fluweel nogal oud en versleten was, en de gouden franje die erlangs liep, was hier en daar gehavend. ‘Ik wil een kamer voor mij alleen,’ zei hij. ‘O, u zult wel alleen blijven hier, er zijn weinig gasten, de drie bedden staan er nu eenmaal.’ Manzano keerde zich om, zag op een tafel een zilveren was- | |
[pagina 12]
| |
bekken met bijpassende lampetkan. Hij wees ernaar en vroeg verbaasd: ‘Is 't hier een logement of...?’ ‘Ja, ziet u, monsieur, 't was hier de woning van de familie Van Gaveren, een van de rijkste families in de Bourgondische tijd; de Proenens zijn aan hen verwant, daar hebt u toch wel eens van gehoord? Een wijdvertakte familie, er zijn schatrijke bankiers onder, hier en in Antwerpen; ze hebben meerdere brieven van adeldom. Weet u dat keizer Karel zelfs bij hen aan huis kwam in Antwerpen? Maar... de geldzak blijft niet altijd aan de deurknop hangen. De familie Van Gaveren hier is achteruit gegaan, nu is hun huis een logement geworden. Alleen mensen van stand en rang komen hier.’ Manzano knikte begrijpend, hij wist dat hij dus flink zou moeten betalen. ‘Bent u een Van Gaveren?’ ‘Neen, o neen, ik drijf alleen de zaak voor hen. Ik ben Trecpoel, tenminste zo word ik genoemd, eigenlijk is 't de naam van 't logement. Mijn familie is ook zeer achtenswaardig, maar geen Proenen of Van Gaveren, o neen.’ Zijn handen en ogen gingen tegelijk omhoog om te beduiden hoezeer deze mensen boven hem stonden. ‘Er wonen nog wel Proenens in de stad, ze horen in alle geval tot de elite, maar de gouden tijd is voor de meesten voorbij.’ Manzano beduidde met een handbeweging dat hem dit niet interesseerde. ‘Ik zou wel wat willen eten.’ ‘Ik ga er dadelijk voor zorgen. Als u beneden komt, zult u onze keuken roemen.’ Toen hij vertrokken was, ontdeed Manzano zich van zijn vuilgeworden witte plooikraag, waste zich, kamde zijn haar. In 't spiegeltje zag hij nu duidelijk hoe opvallend zijn litteken was. Hij had er zich nooit om bekommerd dat 't zijn gezicht een onfeilbaar kenteken gaf, hij was tot nog toe alleen trots geweest op die lelijke houw waarmee een Turk hem bij Lepanto had willen doden, trots omdat zijn schedel te hard was gebleken. Maar nu was 't een herkenningsteken, al kleedde hij zich in lompen. Hij bekeek zijn kleren, besloot iets eenvoudigs aan te trekken. ‘En straks laat ik mijn baard wegscheren; al is 't tegen de smaak, 't verandert mijn gezicht.’ Terwijl hij naar beneden ging, bedacht hij: ‘Hier blijf ik niet lang. | |
[pagina 13]
| |
Die zwetskop van een waard vertelt meer dan nodig is, straks ook van mij.’ Trecpoel stond in 't voorhuis en bekeek met knipperende ogen de lange Mephisto-figuur die van de trap kwam. Die manier van lopen! dat was vast geen burgerman, zijn beheerste gebaren en zijn beschaafde spraak duidden op hoge afkomst. ‘Dus dubbel op mijn hoede zijn,’ besloot hij, maar hij trad zijn gast beleefd tegemoet. ‘Hierheen, monsieur.’ 't Was geen welkome gast, maar in deze slappe tijd mocht hij toch ook niet kieskeurig zijn, en hij zou wel goed betalen ook. Trecpoel bleef in de gelagkamer om toe te zien dat zijn gast goed bediend werd. Manzano had honger, het voorgezette maal was voortreffelijk. Toen hij zo ongeveer klaar was, kwam de waard in zijn buurt. ‘Uw paard is goed verzorgd, monsieur. Een zeldzaam mooi dier.’ ‘Mirza? Dat zou ik menen!’ Hij voegde er echter niet bij dat het afkomstig was uit de stoeterij van koning Filips. ‘'t Is niet druk vanmorgen. Sedert de Spanjaarden vertrokken zijn, heb ik 't stil.’ ‘Wanneer zijn die vertrokken?’ vroeg Manzano tussen twee slokjes wijn. ‘Een goed jaar geleden. We hebben er nog genoeg ellende van gehad in de stad, voordat we ze kwijt waren. Oproer, terechtstellingen en al zulke lieve dingen meer. De burgers hadden ook niemand minder dan de Spaanse gouverneur zelf in de gevangenis gezet. Ja, die Maastrichtenaren durven wat! Maar u begrijpt dat dit gevolgen had. De straffen waren niet mals. Gelukkig zijn we ze nu allemaal kwijt, er is niet één Spanjaard meer in onze stad. Ik durf beweren dat u op 't ogenblik de enige bent. We hebben nu weer een gouverneur, die door de prins van Oranje is gestuurd. En de burgemeesters regeren zelf in de vesting.’ ‘Kunnen ze dat?’ ‘Maastrichtenaren kunnen alles!’ zei Trecpoel met opgeheven hoofd. ‘Ook als uw stad zou belegerd worden?’ vroeg de Spanjaard lachend. ‘Ook dan!’ Manzano schoot in een schaterlach; toen dronk hij zijn beker leeg terwijl Trecpoel hem vol achterdocht aankeek. | |
[pagina 14]
| |
‘Wel,’ vervolgde de waard na een poosje, ‘waarom zouden we ons trouwens zorgen maken over dingen die... misschien... zouden... kunnen... gebeuren? We houden hier van rust, werk, en op zijn tijd een verzetje. De heren die de hele dag daar in de LandscroonGa naar voetnoot1 werken aan de belangen van de burgerij, wel, die komen 's avonds hier voor verpozing. En om wat na te praten bij een roemer wijn of een kan bier. Manzano keek de ruime gelagkamer rond. ‘Is 't dan vol?’ ‘Neen,’ trok de ander terug. ‘Er komen er soms veel, soms weinig. Anderen gaan aan 't Vrijthof in de Gouden Helm of de Sleutel, die zijn ook alleen voor de deftigsten toegankelijk.’ Manzano stond op. ‘Tegen de avond wilde ik nog een maaltijd.’ ‘Ik zal ervoor zorgen, monsieur. Was u tevreden over onze keuken?’ ‘Uitstekend.’ ‘U hebt er tenminste alle eer aan bewezen,’ zei Trecpoel terwijl hij lachend naar de lege schalen wees. Manzano vertrok zijn gezicht tot een instemmend lachje, maar zei niet hoelang 't geleden was dat hij nog behoorlijk gegeten had. Hij trok zijn hoed 'n beetje over zijn voorhoofd en ging heen. 's Avonds, toen 't begon te schemeren, was hij terug en nam op dezelfde stoel plaats waar hij die morgen gezeten had. Terwijl hij at, zag hij groepjes heren binnenkomen die hem een ogenblik nieuwsgierig aankeken, maar dan hun gesprek vervolgden terwijl ze plaats namen en wijn of bier bestelden. Van de gesprekken verstond hij geen woord, hun taal leek hem moeilijk, want zelfs de gebaren die hun spreken begeleidden, maakten hem niet wijzer. Hij zag hoe de gasten zich hier en daar in 't triktrakspel verdiepten, anderen zaten te kaarten en hij merkte wel aan de gemoedelijkheid waarmee ze met elkaar omgingen, dat deze mensen inderdaad zonder zorgen leefden. Toen hij weer eens opkeek van zijn bord, zag hij twee heren vlak naast hem plaats zoeken. Onwillekeurig bekeek hij de dichtstbijzijnde. 't Was een buitengewoon grote man. Alles aan hem was groot en robuust, niet alleen zijn lichaam, ook zijn hoofd met overdadig blond, iets te lang krulhaar, zijn handen en | |
[pagina 15]
| |
zijn voeten die vastberaden door 't leven stapten met harde, nooit aarzelende stap. De grijsblauwe ogen keken doelbewust om zich heen. Manzano wist in één oogopslag dat dit een bijzondere man moest zijn, geschapen om iets groots te volbrengen; de hoogsteenvoudige kleding deed daar niets aan af. De andere heer, een stuk kleiner, droeg een helrode schoudermantel, lang tot aan zijn schoenen, het teken van zijn hoog ambt, hij was een der burgemeesters. Zodra Trecpoel deze twee zag, kwam hijzelf aanzeulen met zware bekussende stoelen: ‘Alstublieft, heren!’ ‘We hebben dorst, Trecpoel,’ zei de burgemeester terwijl hij zijn mantel uitdeed en over 'n stoel hing. ‘Dan zeker bier. 't Komt dadelijk.’ ‘En 't schaakbord,’ zei de ander. Even later zaten ze zich in 't spel te verdiepen, en Manzano hoorde hen tot zijn verbazing Frans spreken. 't Waren blijkbaar vrienden, ze spraken elkaar aan met Jan en Sebastiaan. Nu en dan keek hij naar hun spel en toen hij zijn maal geëindigd had, keek hij bijna voortdurend, want hijzelf was een uitblinker in het schaken. Al gauw zag hij dat de burgemeester verre de mindere was in 't spel, wat hem niet verwonderde: die blonde reus moest ook hierin uitblinken. Na een poos boog hij zelfs iets voorover om een beter overzicht te hebben, en opeens, bij een zet van de burgemeester kon hij een afkeurend sissen niet bedwingen. De twee spelers keken hem tegelijk aan. ‘O, neemt u me niet kwalijk,’ verontschuldigde hij zich in 't Frans, ‘ik schaak ook zo nu en dan, en...’ ‘Ik had verwacht dat u Spaans zou spreken,’ zei de burgemeester om hem te laten voelen dat hij de Spanjaard in hem had herkend. ‘Ik spreek geen Spaans, alleen Frans, monsieur.’ ‘Maar u bent toch een Spanjaard?’ ‘Dat zal ik niet ontkennen; mijn naam is Manzano.’ ‘O,’ zei de burgemeester, verbluft door die spontane toeschietelijkheid, ‘Ik ben burgemeester Van Daelen, en mijn medespeler is meester TapijnGa naar voetnoot1, de stadsingenieur, ze noemen hem hier de leeuw.’ | |
[pagina 16]
| |
Manzano lachte begrijpend: ‘Geen Maastrichtenaar, vermoed ik.’ ‘Neen,’ antwoordde de blonde reus, ‘ik ben van Lotharingen afkomstig, maar woon toch al 'n poosje hier; dat Frans spreken we alleen voor ons genoegen, ha, ha, ik ken de landstaal ook wel.’ ‘Moeilijk om te leren.’ ‘Ja, voor u zou 't zeker moeilijk zijn,’ zei de burgemeester. ‘Maar... waarom liet u zo... uw afkeuring blijken bij mijn laatste zet?’ ‘O, neemt u me niet kwalijk, omdat hij niet goed was.’ ‘Niet goed?’ ‘Nou ja, tegenover sinjeur Tapijn meen ik. Want hij heeft u nu in een paar zetten mat, als hij goed speelt.’ ‘Nee toch!? Wat zou u in mijn plaats gedaan hebben?’ ‘Dat paard, burgemeester.’ ‘Ja, ja, goed, herstel maar,’ zei Tapijn in antwoord op zijn vragende ogen. Toen was hijzelf aan de beurt. Manzano keek hevig belangstellend, sloeg zich toen van plezier op de knie en lachte luidop. ‘Erin gelopen, sinjeur Tapijn. Als ik mag, heb ik u nu in twee zetten mat.’ ‘Onmogelijk!’ Tapijn berekende zijn kansen. ‘Onmogelijk’, zei hij nog eens. ‘Neemt u 't maar van me over,’ lachte de burgemeester en schoof 't schaakbord 'n beetje in Manzano's richting. Deze deed een zet. Na lang aarzelen schoof Tapijn een stuk naar voren, waarop Manzano weer in een lach schoot. ‘Dat dacht ik wel?’ riep hij. ‘Voilà!’ zei hij bij zijn volgende zet en Tapijn zag dat hij verslagen was. ‘Dat is meesterlijk gespeeld van u,’ gaf Tapijn toe, en de burgemeester bestelde meteen drie roemers wijn. Manzano zat nu bij hen aan de tafel. En dit was precies wat hij in de loop van de dag gedroomd had, toen hij langs de stadswallen liep: in aanraking komen met heren van 't stadsbestuur. ‘Blijft u lang hier?’ vroeg de burgemeester. ‘Voorlopig ben ik hier misschien nodig,’ was 't onverwachte antwoord. ‘Nodig?’ zei de burgemeester met gefronst voorhoofd; ‘we zijn net alle Spanjaarden kwijt. Waarom zouden we u nodig hebben?’ ‘Om uw stad te helpen verdedigen.’ | |
[pagina 17]
| |
‘Wablief??’ riep Van Daelen, hees van schrik. Hij wilde ongelovig lachen, maar opeens kreeg hij door zijn ribben weer de venijnige steek die hem al de hele dag gehinderd had. Dat kwam door een brief die in de Landscroon was bezorgd, een grote brief met een indrukwekkende zegel, van prins Willem van Oranje zelf. Daarin stond dat men vreesde voor 't behoud van Maastricht en aanbood om er troepen ter verdediging te legeren. Met zijn medeburgemeester Van Vleeck had hij wel een half uur over die brief gebogen gezeten; ze hadden samen gezucht en gevloekt. Of dat gedonder nu nooit ophield! Pas hadden ze die vuile Spanjolen eruit of er zou nieuw krijgsvolk komen. Wat de prins stuurde was ook maar gespuis. En de stad zou dat allemaal moeten bekostigen. Waarvoor? In 's hemelsnaam waarvoor was 't goed? Leefden ze nu niet rustig, iedereen weer tevreden aan zijn werk? Zo hadden ze zitten praten en zuchten. Maar uiteindelijk had de kardinaal-bisschop van Luik, hun heer, hierin de beslissende stem. Ze hadden hem dadelijk een mooie brief geschreven, waaruit monseigneur duidelijk zou begrijpen hoezeer Maastricht tegen nieuwe bezetting was. Ze zouden wel gelijk krijgen: een gebod tot weigeren. De zeden van de burgers werden ook niet beter door zo'n bezetting; dat hadden ze ook als argument aangevoerd. En zoiets gaf de doorslag bij een bisschop. Nu wachtten ze 't antwoord uit Luik, 't kon er de volgende dag al zijn Ze waren tevreden geweest over hun brief aan de prins-kardinaal. Maar de hele dag had Van Daelen een ziek gevoel gehad. En zo nu en dan steken tussen zijn ribben. Was zijn hart niet in orde? Of zijn maag? 't Had met eten niets te maken, hij hield van een goed gevuld bord. 't Was na die brief begonnen en telkens als hij eraan dacht, kwamen die steken. Zou hij soms verkeerd hebben gedaan? ‘Wablief?’ zei hij en schoof zijn stoel achteruit, om de Spanjaard goed aan te kijken; maar zijn stem was schor van zenuwachtigheid. ‘We kunnen ons best zelf verdedigen als 't moet,’ durfde hij na 'n poosje. ‘U weet wel beter, heer burgemeester. En uw vestingwerken...’ ‘Die gaan mij aan!’ riep Tapijn en dronk driftig zijn roemer leeg, alsof verder geen mens daarmee te maken had. ‘...zijn verwaarloosd, niet bestand tegen een belegering.’ | |
[pagina 18]
| |
‘Wat... belegering?’ riep nu Van Daelen doodsbleek. Manzano bukte voorover en zei zachtjes, zodat niemand aan de andere tafels hem kon verstaan: ‘Zou u dat verwonderen? Spanje geeft 't niet op, nog lang niet.’ ‘Maar de landvoogd, Don Juan, is ons goed gezind, hij...’ ‘Voor Don Juan is de bocala klaar.’ ‘Bocala? Wat is dat?’ ‘Dat noemen ze bij ons vergif.’ ‘Here Jezus!’ De burgemeester sloeg zijn armen in de lucht, probeerde toen ongelovig te kijken. ‘Misschien heeft hij er al van geproefd,’ vervolgde Manzano met een spottend lachje. ‘Hij is tenminste al ziek. Don Juan was een held bij de slag van Lepanto en ook daarna, toen hij tegen de Morisco's vocht, maar als gouverneur van deze gewesten is hij ver beneden de maat. En daarenboven: in zijn brieven brutaal tegen zijn broer, de koning. Dacht u dat Zijne Majesteit dat verdroeg?’ ‘Maar wie...’ ‘Och,’ onderbrak hij hem, ‘u die de graven van Egmond en Hoorne hebt zien onthoofden, die weet dat uw afgezant Montigny op 's konings bevel werd gewurgd, en er zoveel andere onschuldigen zijn vermoord,... waarover verwondert u zich?’ ‘Ja maar, Don Juan is zijn half-broer.’ ‘En Don Carlos was zijn zoon. Hoe stierf die? Wie zal 't zeggen.’ ‘Afschuwelijk!’ ‘Och,’ zei Manzano kalm, ‘'t zijn niet allemaal heiligen die trouw de vespers bidden.’ Hij was zeer tevreden met zijn inleiding tot meer toenadering. ‘Neen, Filips is een schurk.’ ‘Amen,’ zei Manzano en boog instemmend. Van Daelen hield 't niet meer uit. ‘Kom, Sebastiaan, we gaan naar huis. U zou ons de stuipen op 't lijf jagen,’ zei hij tegen Manzano, terwijl hij zijn mantel omsloeg. ‘Ik niet, heer burgemeester,’ zei de Spanjaard die Van Daelens zenuwen nog meer wilde prikkelen, ‘een ander zal 't doen.’ ‘Een ander? Wie in 's hemelsnaam?’ ‘Parma.’ Van Daelen greep zich aan de stoelleuning vast, 't was of hij | |
[pagina 19]
| |
verstijfde, zijn ogen sloten zich 'n ogenblik, hij meende te stikken. Toen vermande hij zich. ‘Bonsoir monsieur,’ zei hij schor en keerde zich om. Bij de deur sprak hij de waard aan. ‘Trecpoel, houd die Spanjaard in de gaten, ik vertrouw dat heerschap niet. Laat hem ongemerkt volgen, overal. Dezer dagen hoop ik te horen wat hij hier uitvoert. Kom Bas.’ Op straat greep hij Tapijn bij de arm. Heb je ooit zowat gehoord! Die gladgeschoren Spanjool wil hier de boel op stelten zetten. Is hij gek met zijn Parma!’ ‘Jan, misschien is hij op 't ogenblik de enige wijze in Maastricht.’ ‘Maar Bas! Jij ook al!’ ‘Ik heb je immers altijd gezegd dat de vestingwerken niets waard zijn.’ ‘Die zijn best, ze hoeven niet beter te zijn.’ ‘Dat kan ik beter beoordelen, 't is mijn werk om ze sterk te houden. Maar als ik geen geld krijg...’ ‘De stad kan nauwelijks haar schuld betalen.’ ‘Dan zullen we de gevolgen ondervinden.’ ‘Gevolgen? Je begint al net te spreken als die Man... Manzano.’ Van Daelen wond zich zo op dat de ander hem kalmerend op de schouder klopte: ‘Kom, we zullen er morgen nog eens rustig over praten.’ De burgemeester knikte alsof hem een ietsje was toegegeven. ‘Hier moet ik rechtsaf, naar Wijk,’ zei Tapijn. ‘Goedenavond Jan.’ ‘Dag Sebastiaan,’ zei de burgemeester, nauwelijks hoorbaar, want in zijn borst en nu ook in zijn hoofd was zo'n hevige beroering, dat zijn stem hem begaf. In zijn ribben stak de pijn heviger dan ooit. Voor zijn ogen spookten drie brieven: die van de prins, die van hem en 't vermoedelijke antwoord uit Luik. Hijgend kwam hij thuis. Hij sliep de hele nacht niet. Manzano daarentegen nestelde zich behaaglijk in het donzen bed, in de zekerheid dat hij niet alleen een goede schuilplaats had, maar dat hij een onmisbare hulp zou kunnen worden; die blonde reus had een gezonde kijk op de toestand. Morgen zou hij weer naast hun schaaktafel zitten en, als 't te pas kwam, laten merken wat hij van vestingbouwkunde wist. O, hij zou 't gesprek wel die kant uit loodsen. 't Ging goed, alles ging goed. Hij sliep die nacht als een steen. |