| |
| |
| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Curtius, Virginia, Sabina, Titus.
GA Titus, wil terwyl myn Moeder onderhouwen.
Titus vertrekt.
Koome ik u dan Mevrouw op deze plaats te aanschouwen!
Kost gy uw Minnaar voor uw voeten niet ontbiên?
Moer ik, ô fiere! noch dat groot mistrouwen zien,
Dat gy 't gehoorzaam zyn ook zult in twyffel trekken?
Kon dan myn liefde niet genoeg myn hart ontdekken?
Maar ach! wat mag het zyn! dat u hier komen doet.
Geveinsde, vraagt gy 't my: vraag zulks aan uw gemoedt.
Ja, 'k twyffelde aan uw trouw, en 't klinkt my vreemd in de ooren,
Dat gy van liefde spreekt; my zulk een taal doet hooren.
'k Verwachte 't niet; ô neen! ik dacht hier aan niet meer.
Hoe! is het dan niet waar, het welk men zegt myn Heer?
Zyn wy misleid, en zelf met ons, 't geheele Romen?
Maar neen, uw Moeder is 't, die ons by u doet komen.
Gy veinst voor my. maar zeg, hebt gy haar beê verhoort?
Verlaat ge uw wreed besluit tot zulk een eigemoordt?
Of zal ik op myn beê, voor haar die gunst verwerven,
Dat gy u spaart, en haar geen duizend doôn doet sterven?
Ach! breng dat droef gesprek niet weder in myn zin.
Maar gy Mevrouw, slaat gy noch twyffel aan myn min?
Neen wrede, ik blaak noch door de stralen van uwe oogen,
Zy treffen noch myn hart op 't felst door haar vermogen.
Zy zyn 't noch die myn ziel verteeren, door veel rouw;
Om dat haar gloed alleen maar wanhoop baart, Mevrouw.
| |
| |
Ja, 't is uw trotsheit, die my deed een hoop verliezen,
Een ed'le doodt, voor zulk een deerlyk leven kiezen,
Een leven, dat gy door uwe ogen overwon,
Doch na dien zegepraal u niet behagen kon.
Maar 't blyft tot heden, hoe gy 't smaad en moogt verächten,
Alleen voor u; en 't zal myn dood'lyk lot verzachten.
Ja, 't zal my troosten.....
Zwyg, ondankb're, staak uw reên.
Zoud gy my minnen? neen, had gy my aangebeên,
Of had ik u bekoort, rampzaal'ge! door myne oogen,
Gy had u zelve dan myn byzyn niet onttogen?
Gy zoud dat leven, 't welk gy zegt voor my te zyn,
My niet ontrukken, door een vergezochten schyn.
Ten minsten dat ik was verwittigt van uw oordeel.
Indien gy 't aan den Staat kost schenken met meer voor deel,
Wat schrikte u daar van af, dan 't knagende gemoedt,
Dat u beschuldigde, in een boosheit, zo verwoedt?
Neen, gy weerspreekt u zelf: 't Is wanhoop. 't is een dwaling:
Want schoon ik aan myn min niet stelde die bepaling,
En dat Albinus, ook myn gunste waardig scheen,
Dat geeft aan deze uw zaak geen schyn van vryspraak: neen.
Myn gunst is vry, en die dezelve wil verwerven,
Moet my niet dwingen, door 't besluiten van te sterven.
Men moet my minnen, zonder hope van genot,
My vryheit laten, niet weêrstreven myn gebodt.
Een liefde uit inzicht voegt aan geen oprechte Minnaars,
Volftandig zuchten maakt haar eind'lyk overwinnaars.
Nu zie of gy my minde, en oordeel eens u zelf.
Ik u niet minnen? Goôn! ach! kon dit hoog gewelf
De klanken van uw naam doen dreunen in uwe oren,
Die klachten, hier gestort, op nieuw aan u doen horen;
Het waar getuige hoe myn hart, met smart bevrucht,
Voor eeuwig in uw min en in uw boejens zucht.
't Is waar, 'k misdeed met u die zaak niet voor te dragen,
Om, of myn min u noch in 't einde kon behagen,
| |
| |
Of u myn ondergang kon wank'len doen, en ik
Uw gunst mocht waardig zyn, in 't dood'lyk oogenblik.
'k Beken myn schuldt; maar ach! de wanhoop myner liefde,
De ramp van 't Vaderlandt, dien my de borst doorgriefde,
En d'eisch der Godspraak, dien 'k zo duid'lyk kon verstaan,
Vervoerde my om met geen and'ren raadt te slaan.
Zie daar nu de oorzaak. maar, ach! durf ik wel geloven?
Dat my uw haat die gunst niet langer zal ontroven?
Kan Curtius uw ziel behagen? spreek Mevrouw.
Neem weg de twyffeling een 's Minnaars, zo getrouw.
Gy weet uw schuldt, en wilt dezelve noch bedekken.
ô Neen, 't meêdogen kost die drift dus niet verwekken.
Hier schuilt wat anders, dat u tot dien daadt vervoert:
Want of den ramp des Staats uw geest door smart beroert,
Wy, in het zelve lot, zyn al zo wel beladen
Als gy, daar noch de Goôn ons droef geween versmaden.
Maar zulk een wanhoop heeft daarom ons nooit bekoort,
Dat men de Hemel-goôn wil dwingen, door een moordt.
't Is door gebeên; 't is door 't verbeetren onzer zeden,
Dat men kan stuiten 't woên van die rampzaligheden:
Dit eischt de Hemel, dit is 't eerste; en wat betreft
't Geheim der Godspraak, die men noch niet recht beseft,
Men laat die, tot de Goôn het nader openbaaren,
En duid'lyk tonen, door den mond der Wichelaren.
Maar gy myn Heer, doelt hier alleen maar als verwoedt
Op yd'len lof, dit streelt 't eerzuchtige gemoed.
De naam dat gy zo stout voor 't Vaderlandt dorst sneven,
Kan aan uw trotsen geest reets die vernoeging geven.
Gy roept om gunsten, maar 'k beklaag my van uw hoon,
Dat ge, als verblindt, niet merkt wat gunst ik u betoon.
Wat dat betuigt, dat ik my zelve durf verkloeken,
Om u hier in het hof uw's Mingenoots te zoeken.
Indien uw oog niet door die eerzucht was verblindt,
Gy zoudt wel merken wie het meeste wordt bemindt.
ô Wrede schoonheit! ach! hoe slingert gy dit harte?
| |
| |
Helaas! waarom maakt gy geen einde van myn smarte.
Waarom een twyffeling in myne ziel gebaart,
Indien 'k uw gunst, of wel uw liefde noch ben waardt?
Of waarom 't vonnis van myn doot niet onderschreven,
Indien uw mondt my geen verzekering wil geven?
Het staat aan u Mevrouw, ach! hoor my, en gy zult
Een Moeder redden, die vast sterft door ongedult.
Een Moeder, die gy zegt u hier toe aan te manen,
Die om den ramp haar 's zoons noch plengt een vloedt van tranen.
Ach! spreek, gun beide ons dan het leven door uw mondt,
En keer twee slagen die....
Houd op: myn ziel, doorwondt
Door zulk een droef heit van het Moederlyke harte,
Treft meerder, dan gy denkt, myn ziel met felle smarte.
'k Wil alles om haar doen. ga heen: ja vlieg, myn Heer,
Redt haar, verband die drift, en keer verwinnaar weer.
Ga toont de plicht een 's Zoons, en 's Minnaars edelaardig,
Maak, door gehoorzaamheit, u voor ons beide waardig.
En als gy na die proef, my wederom zult zien,
Zal ik u tonen wie myn ziel dan zal gebiên.
Ga heen, waar toe meêr reên van noden,
Wilt gy my waardig zyn, zo volg ook myn geboden.
Uw Medeminnaar zou voor my in dezen staat....
't Is wel Mevrouw, 'k zal gaan, schoon gy my twyfflend laat.
Ik zal noch hopen; maar indien ik word bedrogen,
Zal ik myn ligt geloof zelf straffen voor uwe oogen.
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Virginia, Sabina.
WEl nu Sabine, spreek, wat zegt gy van zyn trouw?
Hy is uw liefde waart, maar denk met my Mevrouw,
Dat gy uw eigen rust en naam hier aan zult wagen.
'k Had noit gedacht dat hy uw ziel dus kon behagen,
'k Ben uw Vertrouwde, maar gy hebt my noit verklaart....
Ik heb dat groot geheim steets met veel zorg bewaart:
ô Ja Sabine, ik kon dus veinzend, my beroemen,
Dat ik my van die drift, verwinnares mogt noemen.
'k Scheen onverschillig, wyl die hartstocht wierdt gesmoort,
En deedt myn Minnaars steets wanhopen aan myn woort.
Dus moest ik 't doelwit van myn min voor haar bedekken
Om dat hun minnenyt my tot geen ramp zou strekken.
Maar nu Sabine, nu weerhoude ik my niet meer,
Nu moet ik kiezen, eer myn hoope stort ter neer:
Ja nu, daar dezen slag myn liefde wil verbreken,
Moet ik doen zien, wie my den boezem kon ontsteken.
Hoe zoude ik dulden dat hy sneuvle, die myn ziel
Alleen kan strelen, en zo wenschlyk my beviel?
Neen, 'k waag hier alles om. ik moet myn hoop verwerven,
Hem nu behouden, of door wanhoop met hem sterven.
Vervallen tot zo groote en wrede razerny!
Dat keer den Hemel, hy behoede ons voor die rampen.
Maar ach! bedenk toch eens, met wie gy hier moet kampen.
't Is met uwe eer, en zyn Meêminnaar niet alleen,
Maar met gansch Rome! dat gy laat in haar geween,
| |
| |
Met Rome, daar gy hem en meerder aan zyt schuldig,
Dat op hem wacht, en, door de plagen ongeduldig,
Reets om hem schreeuwt Mevrouw. ach! denk uw Vaderlandt
Is u een waardiger en heerlyker pandt.
't Is waar Sabine, ô ja, zo ik maar kon beseffen,
Dat zyne doodt ons van die plagen zoude ontheffen,
Ik zou 't licht dulden, doch zelf sneuvelen met een.
Neen, ik geloof dit niet, de dubbelzinnigheên
Der Godspraak, wil ik niet zo haatelyk beschryven.
Het is zyn eerzucht die hem hier toe aan kan dryven.
Maar ach! Sabine, zou 'k geloven dat hy my
Wel zal vernoegen? zoude ik meerder heerschappy
Bezitten op zyn geest, dan 's Moeders ted're zuchten:
Of zocht hy door dien schyn, myne ogen maar te ontvluchten.
Wat zegt gy? ach! ik vrees noch alles in deez' staat.
Wie weet Mevrouw, hoe ver die drift en hartstocht gaat.
Kon hy de tranen van een Moeder koel beschouwen,
Wat zult gy op zyn woord of op zyn min betrouwen.
Ach! had myn mond hem noch wat meerder doen verstaan,
Hy had gewisselyk myn hoop en wensch voldaan.
Hy had gezworen om voor my alleen te leven.
Helaas Sabine! ik vrees, zyn twyff'len doet my beven:
't Gejuich van 't volk zal hem ontrukken myn gezicht.
Hem wanklen doen... 'k verfoei myn trotsheit... hy zal ligt....
Maar 't is nog tydt... Volg my.
Waar heen? ei wil bedenken.
Zult gy voor yders oog....
| |
| |
Wat dan Sabine? Neen, ik moet myn ramp verhoên.
Ach! zwyg, en wil u spoên.
Ik wil dat hy hem volge, en afweer van die woede;
Zyn Medeminnaar van zo droef een doodt behoede.
Hy brenge my dien Held hier weder voor 't gezicht,
Dien Minnaar, waardiger voor my dan 't levenslicht.
Zal uw verächting niet genoeg zyn ziel ontstellen?
Wilt gy door wanhoop hem geheel ter nedervellen?
Moet hy een Minnaar, zo behaaglyk in uw zin,
Nu zelf behouden, door 't verliezen van zyn min?
Dat waar te wreed Mevrouw, hy kan 't ook niet volbrengen.
Hy moest met blyschap eer zyn ondergang gehengen.
Daar wacht ik u, Sabine; ô ja! dit is 't dat my
Doet denken, of hy hier geen medewerker zy.
Zyn minnenydt heeft my gewis dit kwaadt beschoren.
Hy kon door 's Vaders hulp hem tot die daadt aansporen.
't Verblyf van Curtius hier aan dit hof..... Wel aan
Men draal niet meer, ik zal 't door dit verzoek verstaan.
'k Verberg myn oogmerk, als, door 's Moeders klagt gedreven,
De vriendschap tusschen ons zal schyn van waarheit geven;
Hy weet die, en ik doe geloven, dat alleen
Haar tranen en verzoek my drongen herwaarts heen.
Hoe! zou 't doordringend oog eens Minnaars niet...
Beroven my 't geduldt. neen, 'k heb genoeg geleden.
Ik moet my van die vrees, die my bekneldt, ontslaan.
Weerspreek my niet. ik wil my verder niet beraân.
| |
| |
Laat ons nu zien wat wy op zynen geest vermogen.
Wordt hy door myn verzoek en bede niet bewogen,
Hy beef dan voor myn haat. ja, 'k zal in zyn gemoet
Een bulderende storm verwekken, gants verwoed:
Een wanhoop, die hem voor myn oogen zal doen sterven.
Enwil myn lot dat ik myn hoop niet zal verwerven,
Dan zal 't de doodt zyn die alleen myn ziel vernoegt.
'k Hoor iemand. ach! hy is het zelf!
| |
Vierde tooneel.
Albinus, Virginia, Sabina.
Zig 't lot naar myne wensch, met u alhier te ontmoeten.
Wat eer dat ik u thans in 's Vaders hof mag groeten.
'k Beklaagde my, daar ik vergeefs uw byzyn zocht.
Dank zy den Hemel, die myn heil dus heeft gewrocht,
Een heil, dat noit myn ziel dorst hopen, of verwachten,
Dat al myn harteleet nu teffens kan verzagten.
Aanminnige, wat kan by myn gelukstandt staan,
Zagt, houd op myn Heer, stel aan
Uw vreugde een weinig maat, wil die zo niet verheffen,
Wyl gy de reden van myn komst niet kunt bezeffen.
Een Minnaar vleit zich door dien hartstocht veel te licht.
'k Vraag naar geen reên, nu ik uw lieflyk aangezicht
Hier mag aanschouwen: neen, als ik dat kan genieten,
Vinde ik my reeds getroost, in myne zielsverdrieten.
't Is my genoeg Mevrouw, dat my die gunst bestraalt,
Wyl gy niet wilt dat noch myn liefde zegepraalt.
| |
| |
Maar ach! wanneer zult gy eens eindigen dit lyden?
Gy weet Mevrouw, gy weet hoe ik daarom moet stryden.
't Is waar, ik zag uw min: ik hoorde zelf die aan.
Maar hebbe ik die, myn Heer, wel ooit ten proef zien staan?
Wat stryd, wat moeite, zag ik ooit om my begonnen?
't Zyn woorden die het hart eens Minnaars, onbezonnen,
Ach! hoe moord gy my Mevrouw!
Zult gy dan eeuwig dus verdenken myne trouw?
Zult gy.... Maar eisch een proef, ô wrede! van myn liefde:
'k Zal u dan tonen, hoe gy my de borst doorgriefde.
Hoe ik myn leven zelf verächt om u alleen.
Ik zweer u by de Goôn....
'k Begeer geen Eeden, neen,
Maar daden. die alleen, die maken u verwinnaar.
Wy zullen 't zien. wel aan, behouw uw Medeminnaar.
Ga, redt hem, doe hem my hier weêr zien. Hoe! myn Heer,
‘Helaas! daar stort myn hoop ter neêr!
Mevrouw, wat zegt gy?.... ach!
Bedaar, en hoor my spreken.
Ja, 'k moet u voor 't behoud van die verwoede smeken.
Zyn Moeders droef heit kon dus treffen myn gemoet;
En 't is om haar, myn Heer, dat ik u hier begroet.
Ik kon haar tranenvloedt niet vruchteloos zien plengen.
'k Verwon my zelf: ô ja, zy kon my hier toe brengen,
Om, trots myn fierheit, u dit groot verzoek te doen,
Dat gy den slag die haar koomt dreigen wilt verhoên.
Hoe, ik Mevrouw? helaas! wat doet gy my niet horen!
Herstel u. 'k weet het klinkt zeer haatlyk in uwe ooren,
| |
| |
Dat ik my voor de zaak van uw Meêminnaar stel:
't Baart nagedachten aan uw liefde, 'k weet het wel.
Doch 'k wierd getroffen door haar al te deerlyk klagen.
Haar vriendschap kon op my dien groten prys wegdragen,
Dat ik my bloot gaf aan een Minnaar, in zyn woên,
En zelf 't rampzalig eind zyn 's levens moest verhoên.
't Is veel; maar 'k moest, ondanks myn fierheit, dit besluiten.
Wel aan, wil nu voor my die dolheit zien te stuiten.
Heeft my de vriendschap tot die daadt doen overgaan,
Toont gy nu dat de min noch meerder kan bestaan.
Die dienst (gy weet het) kan belooning by my vinden.
Zie daar waar toe ik my, en gy u moet verbinden,
En 'k vlei my reeds dat ik niet vruchtloos keeren zal.
ô Hemel! wat verzoek! wat doodlyk ongeval!
Mevrouw, door welk een daad wilt gy myn min beproeven?
Zult gy myn ziel dan tot in eeuwigheit bedroeven?
Helaas! hoe redde ik hem? waar door Mevrouw? door wien?
Een tedre liefde! hoe, hebbe ik u niet doen zien,
Hoe gy myn achting voor uw liefde kunt verwinnen?
Moet ik noch meerder doen? de middelen verzinnen
Tot die volvoering? hoe. is u't verstandt berooft?
Weet gy geen raadt? is dan uw Vader hier geen hooft?
Kan hy, door zyn gezag, hem niet doen wederkeren?
Gy moest al yv'ren in dit oogenbllk, en weren
Een slag, die zo verwoed zyn Moeder treffen zal.
Hy is op 't Marktveldt. ga, weerhoudt dit ongeval.
Nu weet gy door wat weg.. maar hoe? gy stopt uwe ooren.
Ach! wrede schoonheit! neen, hy zal naar my niet horen.
Is hy de tranen van een Moeder hier ontvlucht,
En hoorde hy niet naar heur bitterlyk gezucht,
Wat zal hy dan om my... Neen, 't zal niet kunnen baten.
Men pooge al wat men kan. hy is dus niet verwaten,
| |
| |
Dat hy 't ontzag, dat hy uw Vader is verplicht,
Verzaken zal. ô neen! 'k geloof zulks niet zo licht.
Het zal vergeefs zyn... neen, men zal 't hem niet beletten.
En zal myn Vader zig dan tegens Rome zetten?
Een daadt verhinderen, daar 't volk hun heil van wacht?
Ach! 't kan niet zyn Mevrouw! zulks is niet in zyn magt.
Kunt gy geen andren raadt dan tot zyn redding geven?
Geen ander middel? spreek.
‘Waar werde ik toe gedreven?
Mevrouw, wat middel? ach! hoe zal ik u voldoen?
Gy zyt alleen die dit kunt weren en verhoên.
Gy hebt zyn leven als het my ne in uwe handen.
Ja hy zucht mede als ik in één en zelve banden.
Maar hoopt vergeefs op u. één woordt, ja uw gezicht
Weerhoudt hem. Maar Mevrouw, die raad is dat myn plicht?
Roem op dien raadt niet. neen: hoe! ik hem zelf gaan smeken?
Zoude ik myn achting om een Minnaar dus verbreken?
Zoude ik, om zyn behoud, hem vallen daar te voet?
Wilt gy een daad van my die 'k eeuwig wraken moet?
Wat vergt gy my? zoude ik, voor zo veel duizend oogen,
Betonen, dat ik wierdt door zyn verderf bewogen?
Om dat hy my bemindt? neen: dit zal nooit geschiên;
Eer zal hy sterven, dan van my die lafheit zien.
Maar hoe, word myn verzoek by u dan afgeslagen?
Zal ik die schande by een droeve Moeder dragen?
Ben ik onmagtig om een Minnaar...
Hoe slingert gy myn ziel door wanhoop, schrik, en rouw!
Ach! eisch myn doodt: ik zal met blyschap u vernoegen.
Zie daar een Minnaar die zig naar myn wil zou voegen.
| |
| |
Dien ik beproeven moet, ontzegt my myn gebeên.
Ondankbre! 'k zie den grond door al dit veinzen heen.
Gy kunt niet, neen: 't is u onmooglyk. Maar, ontaarde!
Ik weet de reden die my dees versmading baarde.
Ik zie wel waar gy reets met zo veel vreugd op doelt:
Ik merk die boze drift, die in uw boezem woelt.
Gy vleit u, nu myn keur word door zyn doodt verbroken,
Dat u alleen de plaats blyft in myn hart besproken:
Verzakende zo vals uwe eer, en plicht, en trouw,
En laat een Moeder in een dodelyken rouw,
Die om den ramp haar 's Zoons vast plengt een vloet van tranen.
Maar 't zal u missen hoe gy 't tegendeel moogt waanen.
'k Vervloek, ondankbaare! veel eer uw min, eer ik
Aan u zou toestaan, zelf een gunstig oogenblik.
Gy zyt het snode! door uw's Vaders hulp gesteven,
Die hem dus aanzet, hem dien raad eerst hebt gegeven.
Is dit uwe eer betracht? spreek. hoorde ik niet uw min?
Wat wanhoop voerde zulk een daad u in den zin?
'k Gafu die gunst dat gy mocht roemen op myn liefde.
Maar wilde ik niet doen zien wie my de boezem griefde,
'k Had daar myn reden voor. ik zag met vreugd hoe gy
Te zamen y verde naar het bezit van my.
Die staat kon aan myn hart een weinig tyds behagen.
Ik wilde eens toetzen wie 't gehoorzaamst zich zou dragen.
Maar ik beloofde u beide in 't kort te doen verstaan,
Tot wien van u, myn min en gunst zoude overslaan.
'k Bezwoer u beide, u met die keur te vergenoegen.
Zich naar myn wil, en 't eind' van deze wet te voegen,
Dat gy myn vryheit door geen minnenyt of twist
Ooit zoud beroven. maar ik zie myn hoop gemist
Trouwloze! die my dit zo heilig dorst beloven,
Daar gy die vryheit my zo schand'lyk wilt ontroven.
My dwingen, daar gy hem dus aanzet tot zyn val.
Maar wagt geen liefde, wyl'k u eeuwig haten zal.
ô Wrede! wat doet my uw bittre haat niet horen!
Kon ik door 's Vaders hulp hem tot die daad aansporen?
| |
| |
Legt gy my dit te last? neen, trotze schoonheit! neen:
Gy baarde zelf veel licht al die rampzaligheên.
Gy hebt, door wanhoop, dus zyn vlotte ziel gedreven,
Dat hy veel liever voor zyn Vaderland wil sneven,
En zo grootmoedig, door een Heldendaat, vergaan,
Eer gy hem, door uw haat, dat vonnis doet verstaan.
Nu ziet ge uw dwaling. nu kan u zyn val reeds wroegen.
Ja 'k zie u veinzen. hy alleen kon u vernoegen.
Gy mind hem, wrede! 't is die vryheit niet, die gy
Hier voorstelt, die gy zegt gerooft te zyn door my.
Neen, 'k word veracht. zyn min kon u het harte raken.
En zoude ik dan myn liefde en plicht zo snood verzaken?
Zwyg, verrader! kwyt uw plicht!
Maar wacht u dat gy my niet weerkomt voor 't gezicht.
| |
Vierde tooneel.
GOôn! kan ik dit verwyt verdragen?
Helaas! waar wil dit met my heen?
Neen, trotze, ik hoor niet naar uw reên;
Hoe zeer gy my ook kunt behagen.
Ik zal eer sterven, ja 'k heb lang genoeg geleeft,
Nu gy aan myne min dien droeven doodsteek geeft.
Neen, 'k zal myn plicht zo niet verzaken,
Verraden 't dierbaar Vaderlandt:
Want nu uw haat myn min verbandt,
Kan my in 't leven niets vermaken.
Ja, 'k zal u tonen hoe 'k voor u maar heb geleeft.
Nu gy aan myne min dien droeven doodsteek geeft.
| |
| |
Ja Curtius 'k zal u behoeden,
Niet door myn raad of Vaders magt,
ô Neen! dit moet nooit zyn gedacht.
Myn dood, het eind der tegenspoeden,
Herstelle u. 't baat my niet of gy nu sterft of leeft,
Nu gy aan myne min dien droeven doodsteek geeft.
| |
Vyfde tooneel.
Albinus, Tiberius.
TIberius, 't is met my omgekomen.
Ik ga ter dood myn vriend. ik sneuvel zelf voor Romen.
Vertoef. Wat 's dit myn Heer? wat dolheit komt u aan?
Gy sterven? neen, ik zal dat eeuwig tegenstaan.
Zoud gy het harte van uw Vader dus beroeren?
Neen, laat de wanhoop u zo verre niet vervoeren.
Ja hoop. 'k zag Curtius vol moedt ten Tempel treên,
Geheel de Stadt was op zyn aankomst daar by één;
Zyn Moeder had hem reeds door haar geween bewogen.
Maar toen hy dat gewoel beschouwde voor zyne oogen,
Hoe 't volk al juichende hem hun Verlosser noemt,
Zyn deugd en ed'le moed met volle monden roemt.
Geleek hy... maar wat 's dit? gy hoort niet naar myn spreken.
Neen, 'k zie uw hoop en wensch nog zo ver niet versteken.
Hy zal, getroffen door dat nieuw gezicht...
Hy blyve in 't leven... ach! wist gy om welk een reên,
Myn droeve wanhoop.... ô Virginia. ô wrede!...
Neen, 'k volg myn plicht, al toont die fiere zich te onvrede.
| |
| |
Virginia!.. is zy't die uwe droef heit wet?
Dietrotse wil dat ik myn Medeminnaar red.
Dat 'k hem behoude. hem hier brenge voor haare oogen.
Zy, door zyn min, of wel door 's Moeders beê bewogen,
Wil dit van my, helaas! kan ik hier toe verstaan?
Zal ik dan Romes' hoop, en myne min verraân?
De haat myns Vaders en der Burgers op my laden?
Ach! geef my raad! moet ik die bede niet versmaden?
Dit onverwacht geval belemmert my den geest.
Myn vrees is dan geheel niet ongegrond geweest.
Maar 'k dacht niet dat haar komst ons in dit kwaad zou wikk'len,
Ik yverde om zyn ziel door een verwyt te prikk'len.
't Gelukte naar myn wensch; doch op dat oogenblik...
Ach! zwyg: het baat toch niet Tiberius. moet ik
Haar beê voldoen, moet ik niet luistren na haar klagten?
Neen: stel die dwaze daad myn Heer uit uw gedachten.
Helaas! 't is met myn min en leven dan gedaan.
Ik volg myn drift, die my zal van haar haat onslaan.
Nu 'k haar verlies, kan my in 't leven niets behagen.
'k Zal die versmade liefde aan 't Vaderland opdragen.
Wel aan ondankbre! 'k zal, terwyl gy zulks geboodt,
U nooit aanschouwen; maar ontvluchten door myn dood.
Einde van het derde Bedryf.
|
|