| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Tiberius, Vuteria, Valeria.
MEvrouw, gy kunt uw Zoon hier naar uw wensch beschouwen.
Hy word door niemand, dan zyn eigen wil, weerhouwen.
Hy vreest voor uw gezicht en droef heit; dit 's de reên.
Maar denk noch eens, Mevrouw...
Houd op, myn heer: ik meen
Myn plicht te kennen, en wat ik den Staat ben schuldig.
Uw woorden maken my ten uiterste ongeduldig.
Toon my dien dappren Zoon, die zo den Staat bemindt:
Ik weet zeer wel de plicht van Moeder en van kindt.
Wel aan, Mevrouw, ik zal hem uwe komst doen weten.
| |
Tweede tooneel.
Valeria, Vuteria.
HErroep de liefde die uw hart eer heeft bezeten
Mevrouw, uw Zoon, die reets voor uwe tranen vlucht,
Zal eerder bukken voor het moederlyk gezucht.
Hoe! zal hy zyn plicht zo boos verzaken!
Zal hy my vluchten, en die bitterheit doen smaken?
Myn ziel ontroeren, en doen sidd'ren door geween?
Valeria, zoude ik zo stil dit aanzien? neen.
| |
| |
Myn gramschap moet zyn hart op 't felste zien te breken:
Een schaamte en naberouw in zyn gemoed ontsteken:
Een wroeging, die hem doet verfoeijen zulk een daat:
Hoe! zoude ik dulden dat hy my verächt, versmaat?
Zig zelf myn recht onttrekt? en eind'lyk, noch verwoeder,
'k Hoor gerucht: daar komt hy.
| |
Derde tooneel.
Curtius, Vuteria, Valeria.
Te rug, myn zoon, te rug, en spaar dat vleijend woordt,
Ik moet eerst weten of dien naam aan my behoort:
Of ik, ô held! nu noch uwe oogen kan behagen?
Of ik wel waardig ben dien dierbren Naam te dragen?
En of ik niet misdeed aan uw zo groots gemoedt,
Als ik u met den naam van Zoon noch heb begroet.
Wie vlucht gy? zeg: wie durft gy u onttrekken,
Ontaarde? wie de ziel die bitterheit verwekken?
Wie overstelpt gy dus door hartenleet en rouw?
Is het uw Moeder, of een hatelyke Vrouw,
Die gy verachtelyk dus afweert van uwe oogen?
Hebbe ik myn plicht verzaakt? ô snode! u oit bedrogen?
Heeft u myn raad en zorg oit onheil aangebracht?
Hebbe ik myn plicht niet als een Moeder trouw betracht?
Spreek, spreek, ondankbre! 'k wil myn vonnis van u horen:
Maar hoe! gy zwygt, en stopt weer barstig noch uwe oren:
| |
| |
Ben ik uw Moeder? hoe! waar blykt dit? zeg, waar aan?
Gy, die de plicht eens zoons zo roek'loos hebt verraân,
Myn ziel deed beven door wanhopende gedachten,
En door een snood gedrag baart duizent jammerklagten?
Myn recht berooft, 't welk my als Moeder toebehoort,
En door een dol besluit my wreedelyk vermoort:
Ja noch die gruwlykheên wil voor myn oog verbloemen:
Durft gy, na zulk een daad, my noch uw Moeder noemen?
Zyn dit de blyken van een rechtgeäarden zoon?
Zyn dit de tekens dat gy my bemind? ô Goôn!
Kon ik dat van een kind, zo teer geliefd, verwachten!
Ontzinde! spreek, en wilt myn tranen niet verächten.
Wat schreitgy: neen, gy moet my tonen wie gy zyt.
Ach! scheur myn ziel niet, door zo doodlyk een verwyt.
Mevrouw, ik bidde u om vergeving van myn daden.
'k Beken myn schuld. ach! wil myn tranen niet versmaden.
De ramp van 't Vaderlandt, die me aan de ziele raakt,
Is de oorzaak dat ik heb myn plicht tot u verzaakt.
Vergeef die drift, laat my den naam van Zoon verwerven,
Of 'k zal door wanhoop my hier voor uw oog doen sterven.
Rys op: 'k vergeef het u: 'k zoek hier uw doodt niet. Neen;
Doch uw behoudenis beöge ik maar alleen:
Ik gun u noch dien naam, zo hy u kan behagen.
Maar laat my ook met recht den naam van Moeder dragen.
Ontrukt my, door uw doodt, dien dierbren eernaam niet:
Beschouw myn tranen, die 'k uit angst hierom vergiet.
Gy die my, naast de Goôn, verschuldigt zyt uw leven,
Kunt dat niet, zonder my, ten prooi voor andren geven.
De Goôn, en ik, die zyn alleen daar meester af:
Als zy u roepen, gaat, ja vlieg dan naar het graf.
Maar zo zy u dien staat nog langer gunnen willen,
Zo moogt gy, buiten noot, zo waard een pand niet spillen.
Denk wie ik ben: weêrsta myn eisch niet, zyt gy Zoon.
| |
| |
Waar berg ik my! waar heen ontvlucht ik deeze elenden
Hoe brenge ik dit gesprek, zo doodlyk, noch ten enden?
Waar heen myn zoon? wat houdt uw ziel door zorg benart?
Spreek met uw Moeder; ligt ontheftze u van uw smart.
Wie heeft u tot dien doodt, zo haatlyk, toch verkoren?
Heeft u de hemel daar zyn wille van doen horen?
Heeft die van u geëischt dat gy hier, als een zoen
Voor zyne gramschap, moet voor 't gansche Rome bloên?
Heeft die gezegt, wanneer zyn donder u koomt treffen,
Dat hy de vege Stadt zal van dien ramp ontheffen?
Dat Curtius alleen zyn haat moet staan ten doel?
Zich zelf moet storten in dien helschen zwavel poel?
O neen, noit hoorde men 't Orakel dit voorspellen.
Waar over kunt gy dan uw ziel noch meer der kwellen,
Of wanklend zuchten, tot myn innerlyke rouw?
Die dit uw twyffelen met zo veel smart beschouw.
Ach! spreek myn zoon! wie kon uw geest aldus beroeren?
Wie tot zo dwaas een daad, zo vreemt begrip, vervoeren?
Wie bracht u dit besluit zo schielyk in het hooft?
Of zyt gy, tot myn leed, van uw verstandt berooft?
Ach! hoor my, en beschouw een Moeder, vol van smarte:
Een Moeder die u heeft gedragen onder 't harte:
Die u, met zo veel zorg, tot heden heeft gevoedt;
Uw dierbaar leven zo veel jaren heeft behoedt.
Ach! wend uw oog naar my. wie raakt uw liefde nader
Myn zoon? 'k bezweer u by de doodt bus van uw Vader,
By zyn gedachtenis, dat gy myn zuchten hoort,
En my zo wreedt niet met u eigen zelf vermoort.
Hoe slingert gy myn ziel, Mevrouw, door uwe klachten!
Zoude ik uw tranen, en uw tederheit niet achten!
Ja, 'k weet uw zucht voor my, ik weet hoe ik alleen
Het al verschuldigt ben, aan uw weldadigheên;
| |
| |
Maar ach! laat my aan u ook melden, om wat reden
Gy deze ondankbaarheit hebt van uw zoon geleden.
De Goden zyn 't Mevrouw, die, door geheime daân,
Myn geest bestieren, en doen na deze eerkroon staan.
Dit deed my tot dien daat besluiten; maar de Goden
Die weten 't hoe myn hart, geprangt door duizend doden,
Moest worstelen, eer ik my zelf zo ver verwon;
Eer ik myn ted're zucht tot u verwinnen kon.
Ik beefde als ik herdacht uw droef heit en uw tranen.
Myn ziel, geslingert als een kiel in dolle orkanen,
Vond alles dodelyk. geen uitkomst; waar ze ook zag:
'k Ontvluchtte hier uw rouw, en 't is den tweden dagh
Dat ik, met Titus, my onttrokken hebbe uwe oogen.
'k Bezwoer dien halsvriend, met myn deerlyk lot bewogen,
U niets te melden, maar te troosten in uw rouw.
Zie daar myn misdaat, maar denk aan myn plicht Mevrouw.
Wat dwaasheit, hemel! welk een doling in de zinnen.
Die drift en neiging, die uw geest kon overwinnen,
Zyn dat de Goden die u dringen? Ach! myn zoon,
Gy tergt den hemel tot het straffen van dien hoon.
Zal men een neiging die de geest doet overhellen,
Als zyn bestiering, hem, hier af de werker, stellen?
Zo heeft de boosheit wel een brede en vaste brug,
En laadt de Goden al haar gruw'len op den rug.
Laat af, myn zoon, laat af van zulke dweperyen,
Gedachten, die te snood een zwakke ziel verleyen,
En hoor uw Moeder, die voor uwe welstant waakt,
Gy hebt haar ted're zorg zo menigmaal gesmaakt:
't Geheim der Godspraak is te duister voor de menschen:
Laat ons met smekingen, naar't eind' dier rampen wenschen;
Gebeden storten om die plagen te verhoên;
En stuiten dus de vlam van 't pestvuur in zyn woên.
Ach! kan ik uwen raadt toestemmen? neen myn Moeder,
't Is my onmogelyk. de hemel zou verwoeder
| |
| |
Zyn straf volvoeren: ach! laat my dien eisch voldoen,
De droevige ondergang van 't Vaderlandt verhoên.
Ei troost u, wil die daat tot aller heil gedogen.
Wat 's dit, myn zoon? hoe, blyft uw ziel noch onbewogen?
Is 't niet genoeg? stelt u myn mond noch niet gerust?
Vraag dan het Priesterschap, of dien zulks is bewust:
Vraag dan den Raad, zo wys, in Staatsbelang doorslepen,
Of dien der Goden eisch, gelyk als gy, begrepen.
Maar neen, 't geheim dier zaak is tot dit uur bedekt:
Hoe, is het dan by u alleen maar uitgelekt?
Bedenk dit, wik te recht, eer gy u koomt vergissen,
En treedt niet al te diep in die geheimenissen.
Tergt dus der Goden wraak op nieuws niet door een daat,
Dat gy zo gruwelyk een eigenmoord begaat.
Neen, neen myn zoon, de Goôn verbieden deze boosheit,
't Is Heiligschennis, 't is de gruwlykste godloosheit,
Die, buiten plicht of noodt, het dierbaar leven knot.
Indien de hemel, door zyn wille, door gebod,
De doodt van een Romein begeerde, ik zou besluiten.
Ik zoude uw yver, in dien heldendaat, niet stuiten.
Ja 'k zou myn Vaderland, zelf op dit oogenblik,
Dien prys vergunnen, daar ik nu met recht voor schrik.
Ach! zal ik dan myn naam en eer zo schandlyk krenken?
Wat zal dan Rome, wat den Raadt van my toch denken?
Ik heb hen overtuigt: my willig aangeboôn.
Zal ik nu keren? nu te rug gaan? grote Goôn!
Wat smaat, ja wat verwyt staat niet myn ziel te wachten!
Wie zal my, vloekende, niet eeuwiglyk verächten.
My dunkt ik hoor 't; zie daar, hy is 't die met zyn dood
De Stadt kon redden, uit haar deerelyken noodt,
Doch 't zich zo laf onttrok uit vreeze voor het sterven.
Myn waarde Moeder, ach! laat my van u verwerven
Dat ik myn eer behoê, dat ik dat dierbaar pandt
Niet smette, en mynen naam beveilig voor die schandt;
| |
| |
Geheng myn doodt, de Stadt moet vry zyn van haar plagen.
Myn woordt verbindt my om dien ed'len sprong te wagen.
Die proef te doen. ik bidt verhoor my. laat my toe
Dat ik die smaat, dien u....
Zult gy myn ziel noch meêr verscheuren door die bede?
Veracht gy dus den raadt uw 's Moeders? ô gy wrede!
Mistrouwt ge my? denkt gy dat ik, met meerder hoon,
Met minder eer, dan gy, kan leven? snode Zoon!
Poogt gy uw Moeder zulk een schandvlek aan te wryven?
Wel aan, wil my uw staal door 't bevend harte dryven,
Verdelg my nevens u, dan wordt uw wens vervuldt,
Zy grypt naar zyn zwaart.
Die smaad geweert. Wat 's dit? weerhoud ge my? gy zult
Dan voor my leven. of, kan ik dat niet verwerven
Ontaarde! ik weet dan wel een middel om te sterven.
Helaas! wat wilt gy doen? wat gruwel! ach! Mevrouw
'k Weersta niet langer uw zo doodelyken rouw:
Neen 'k zal u horen, maar, laat my myn plicht volbrengen,
En onderzoeken of de Goden 't wel gehengen.
Ik zwoer by hen dat ik die dood zoude ondergaan.
Laat ik voor 't Altaar my van dezen eedt ontslaan;
Maar mynen eed.... helaas!
Neen, vrees niet. zulk een zweren
Was boosheit. 't welk de Goôn niet willen, noch begeren.
Een eed, door hartstocht, als 't verstandt ons is beroert,
Is eerder straf baar dan dat die zou zyn volvoert.
Ach! 'k zal u horen, wil uw hartenleet verzachten!
Wil my voor 't Altaar van de Goden dan verwachten,
Wyl ik aan Appius dit onverwacht geval,
En myn verandering voor u, ontdekken zal.
| |
| |
Nu ken ik u myn zoon, ô ja! nu doet gy blyken
Dat ge uwe Moeder niet in liefde hoeft te wyken.
Ja 'k sta u toe dat gy u by de Goôn beraad.
'k Zie reets hoe 't Priesterdom u van dien eed ontslaat.
Maar wacht u door dien schyn uw Moeder te bedriegen.
Leef, of ik zal met u dien Jammerpoel invliegen.
Uw ziel doen beven door myn woede. ja, ik zal
Uw schim dan plagen, na dien schrikkelyken val,
En na dit leven u noch duizend doôn doen lyden.
Ik zweer, 'k zal niets bestaan 't geen met myn plicht zal stryden.
| |
Vierde tooneel.
Zo zwicht gy dan voor 's Moeders klacht,
ô Curtius! gy hoort haar zuchten:
Maar denk wat heeft den Staat te duchten,
Dien uwe hulp reets hadt verwacht.
Helaas! wat doet gy? ach! herdenk dit. wil noch wikken
Tot wien uw plicht u roept: tot wien gy u moet schikken.
Wat droeve staat, ô grote Goôn!
Hoe sidd'ren my myn ingewanden!
Zal ik hier leven tot myn schanden,
Of sneuvlen een ontaarden zoon?
Zal ik myn Vaderlandt een dierbaar heil verwerven?
Of wel myn Moeder op het deerelykst doen sterven?
Wat kieze ik best? waar zal ik heen?
Hier roept my de Eer, daar klaagt een Moeder.
ô Bitter noodlot! kan verwoeder
Een ramp my treffen? neen, ô neen.
'k Moet kiezen, schoon my niet dan tranen zyn beschoren,
Want één van beide gaat gewisselyk verloren.
| |
| |
Maar hoe! zyn dan in 't Vaderland
Geen and'ren die dien doodt verkiezen?...
Ach! zal ik dan myn roem verliezen?
Myn Eer verzaken? welk een schandt!
Maar zou dit mynen Naam dan zulk een schande baren,
Dat ik het leven van een Moeder wil bewaren?
Hoe...... neen, ik wik die zaak niet meer:
'k Vermoord niet die my gaf het leven,
Ik voel my tot haar hulp gedreven.
ô Kinderplicht! wat zyt gy teer.
Ik moet, ik zal alleen, u van deez' twee verkiezen.
Natuur verwint, ik wil daar alles om verliezen.
Maar gy, myn Vaderlandt, vergeef,
Vergeef my, dit myn wederkeren.
Een ander moet uw rampen weren,
Wyl ik hier voor myn Moeder leef;
Of laat de Goden zelf u van die plaag ontheffen,
Ik volg natuur en 't bloed, en voel me op 't felste treffen.
Wel aan, laat ons 't besluit.....
| |
Vyfde tooneel.
Tiberius, Curtius.
MYn Heer, hoe is 't vergaan?
Hebt gy de tranen van uw Moeder wederstaan?
De Stadt juigt reets van vreugde en blydschap allerwegen,
Nu zy de maar van haar verlossing heeft gekregen.
Men galmt 'er over al gezangen tot uwe eer,
Uw Naam geeft aan het volk den geest en 't leven weêr.
Men denkt niet meer om Pest of dod'lyke gevaren.
De Tempels staan gepropt met menschen, en de Altaren
| |
| |
Zyn reets ontsteken voor deez' dierbare Offerhand.
De Priesters zyn verbaast. hun lang bedwelmt verstand
Wordt als verlicht, en van die nevelen onttogen.
Zy zien de Godspraak nu geheel met andere oogen.
En roepen, dat gy 't wit der Goden hebt geraakt.
Men pronkt het Marktvelt op met Lauwren, en men haakt
Vast naar uw komst maar hoe! dit schynt uw geest te ontroeren.
Gy zucht. wat 's dit? kon dan uw Moeder u vervoeren?
Heeft zy die drift gestuit? ja, 'k twyffel nu niet meer:
Ik wist de kracht wel van een Moeder. ô myn Heer!
't Is u voorzegt; maar denk, of men niet zal vervloeken...
Houdt op: zo gy zulks wist, waar toe ons hier te zoeken?
ô Ja, schoon my dit drukt, zy is 't die my gebiet;
Doch of men deze daad zal vloeken, weet ik niet.
Dit weet ik, dat myn ziel kon luist'ren naar haar klachten;
Dat die haar tranen, noch natuur niet kon verachten.
'k Hoop dat de Goôn haar hulp aan Rome zullen biên.
Dat ik dat Heldenvuur nu zal in and'ren zien;
In zulken, die, zosnoodt, hier myn besluit ontdekten,
De Stadt, tot myn verdriet, tot die beroerte wekten.
Ja, laaten die den Staat nu redden. 'k doe myn plicht:
'k Weersta geen Moeder, my zo waardt als 't levenslicht.
Maar hoe myn Heer, heeft u dien ramp ook niet bewogen?
Ja, 'k was al lange tot zyn hulpe toegevlogen,
Indien 'k vooru den eisch der Goden hadt verstaan.
Nooit was zo schoon een doodt en eerkroon my ontgaan,
Zo niet uw moed, myn Heer, zich zelf had doen verkiezen,
En 't my niet voegde om u deze eer te doen verliezen,
Of die te roven door een schandelyke daat.
Maar nu, terwylgy ons die vryheit overlaat,
Zo wil niet twyflen of men zal wel Helden vinden,
Die zich, de doodt getroost, die proef eens onderwinden.
Die met meer yver, en aan 't Vaderlandt getrouw,
Zich wagen, zonder schrik, of haatlyk naberouw;
| |
| |
De Stadt ontheffen van die dodelyke ongenuchten,
Geen midd'len smeden om zo schoon een doodt te ontvluchten,
Die, trots verlokzelen, dat Heldenspoor opslaan.
Niet zwichtende op 't gekerm, en 't Vrouwelyk getraan.
Ja die, volstandiger, zich zelf vol moedt onttrekken
Een hartstocht, die de ziel te schendig kan bevlekken.
Dien u.. Maar 't is genoeg. Vaar wel.
Wat hartstocht smet myn ziel? gy kwetst myn Naam en Eer.
Indien gy dit geheim wilt voor myn oor verbergen.
Spreek, spreek, myn Heer.
ô Neen! ik wil uw geest niet tergen:
Gaby u zelf, en denk waarom uw ziel reets kwynt.
Uw Minnares die hier, door uw beleidt, verschynt,
Is best bewust wie of die Heldendaat kon weren:
Gy kunt het overig bezeffen....
Neen, druk u beter uit: verlicht my in deez' standt?
Myn Minnaares biedt my, in deze zaak, de handt!
Haar is 't bewust? en ik, ik heb haar hier ontboden?..
Zulks stondt u vry: waar toe het veinzen hier van noden?
Men is wel onderricht, gy zult in 't kort haar zien.
Curtius, wordende beluistert van Titus.
Neen, 'k zal haar byzyn, schoon hoe waardt, voor eeuwig vliên:
Ik zal myn onschult op het helderste doen blyken.
Goôn! laat my, door uw gunst, een wisse zege stryken.
Laat ik myn Vaderlandt verlossen dezen dag;
Maar straf 't onzalig hooft met uwen donderslag,
Die my dien overmaat van rampen kon verwekken;
Myn heilzaam oogmerk aan de wereld kwam ontdekken.
Dan zal het blyken, dat, ondanks myn zorg, deez' daat
Niet was myn wensch, maar een verfoeijelyk verraat.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
Titus, Curtius, Tiberius.
WAar heen? te rug myn Heer, gy zult niet sterven:
Neen, zie de onzalige, die 't levenslicht moet derven.
Ja, zie hem, die 't geheim uw Moeder deedt verstaan:
Vergeef een misdaat die de vriendschap my kwam raân.
Die vriendschap, waar door ik uw leven wilde hoeden,
Is thans al de oorzaak van uw ramp en tegenspoeden.
Ik zie myn misslag. maar ik zal die smaadt verhoên,
My zelve opoffren, en der Goden eisch voldoen.
‘Wat onverwacht geval myn Heer! ik zal vertrekken.
| |
Zevende tooneel.
Curtius, Titus.
ZYt gy 't, ondankbre? gy? moet gy my dit verwekken?
Ja: maar zie ook met een uw rust door my herstelt.
Gy hebt myn vonn is met uw eigen mondt gevelt.
Leef, leef myn Heer, en denk wat of my heeft bewogen.
Curtius, hem weerhoudende.
Waar heen? ik zal uw sterven noit gedogen.
Titus, zyn zwaart trekkende.
Laat af: weerhoudt my niet, of 'k zal voor uw gezicht...
Laat los, ontzinde! denk wat gy my zyt verplicht.
Helaas! ik weet het... maar houdt op van meer te woeden.
Ach! laat my sterven: wil uw leven toch behoeden:
| |
| |
Denk om uw Moeder: ach! hoor my om haar, myn Heer.
Neen, Titus, uwe doodt kwetst al myn roem en eer.
Wat zou de waereld my niet lasteren en schelden.
Neen, ik gedoog het niet.
Leef dan, ô roem der Helden!
De Goden zullen wel in 't einde op onze beê...
Ach! zwyg, gy baart myn ziel een dood'lyk hartewee.
Ik zal dan leven, en der Goden hulp verwachten.
En nu 'k myn wensch voor 't heil van 't volk neit kan betrachten,
Zo zal ik yvren dat myn liefde wordt geboet.
Men redde een Moeder. vliege een Minnares te moet...
Maar, Curtius, kunt gy dat bits verwyt vergeten?
Denk hoe die daat alom zal worden uitgekreten.
Neen, 'k duldt het niet: 'k herroep dat onbedachte woordt...
Maar hoe! verwagtik dan geen droeve Moedermoord!
Zal ik, trots haar gebeên, van mynen plicht afwyken?
Dat werde nimmer waar. laat elk een oordeel stryken
Die wil.. maar ach! die schimp... ô ramp! ô bittre hoon!
Einde van het tweede Bedryf.
|
|