Het boeck der Psalmen. Wt de Hebreische sprake in Nederduitschen dichte
(1591)–Philips van Marnix van Sint Aldegonde– AuteursrechtvrijDavid in dit gebet, beclaegt seer hoogelijck de wreetheyt zijner vyanden, ende de boose aenslagen, van sijne geveynsde vrienden, biddende God om verlossinge, ende om sijner vyanden verderf, opdat de godsaligen na sijn voirschrift, leeren op God vertrouwen. | |
1Voir den Oppersangmeester, om op Neghinot te singen: Een Berichtsliedt Davids. | |
[1] | |
[pagina *]
| |
Heer wil my verhooren,
Ick sucht end kerm in mijn gebet,
End mijn gemoet is heel ontset,
Ick schreye deirlijck voir dijn ooren.
| |
[2] | |
4
Ga naar margenoot+ Om tgroot getier, van die my haten,
Die van haer dreygen niet aflaten,
End tgodloos volck dat overmoedich,
My t'onderdruckt end met verraet,
My aentijgt alle boose daet,
End haet my toirnich end verwoedich.
| |
[3] | |
5
Ga naar margenoot+ Ick voele sulcken ancxt int herte,
Als of het waer in barens smerte:
Ick ben van sdoodes schroom besweken.
| |
[4]Och die my nu mocht vleugels geven,
Om als een duyf om hooch verheven,
Te mogen snellijck wech gaen drijven,
Op dat ick ergens rusten mocht:
| |
[5] | |
9
Ga naar margenoot+ Ick soude mijne vlucht versnellen
Uyt dese stormen ende wellen,
End soud' ontgaen dees wervelwinden.
| |
10
Ga naar margenoot+ Verslindse Heer, end haer tong splijt,
Men can doch niet dan enckel spijt,
Gewelt end twist in haer stadt vinden.
| |
[pagina *]
| |
[6] | |
11
Ga naar margenoot+ Men siet all' overlasten dueren,
Dach ende nacht om hare mueren.
Int midden heerschen d'onverlaten,
Met valsch bedroch end schalckheyt boos.
| |
[7] | |
13
Ga naar margenoot+ Doch ist geen vyandt, O God Heere,
Die my berockt schand end oneere:
Ick haddet anders connen lijden.
Want had sick tegen my gewendt,
Een die voor vyant waer bekent,
Ick had hem self eerst mogen mijden.
| |
[8] | |
14
Ga naar margenoot+ Maer du bist een van mijn vertrouden,
Dien ick plach als my selfs te houden,
Al mijnen raet in alle dingen.
| |
15
Ga naar margenoot+ Die wy malcandren ons gemoet
Ontdeckende, met vreugden soet,
Na thuys Gods in geselschap gingen.
| |
[9] | |
16
Ga naar margenoot+ De doot moets' als om schulden halen,
Sy sullen levend int graf dalen:
Want alle boosheyt wordt gedreven,
In haer geselschap, ende rot.
| |
[10] | |
18
Ga naar margenoot+ Want s'avonts, smorgens, ten middage,
End altijt roep ick ende clage,
Dies sal hy hooren mijne reden.
| |
19
Ga naar margenoot+ Hy heeft my reed van crijgen swaer:
In vreed' gebracht, uyt groot gevaer:
Want seer veel volcx had my bestreden.
| |
[11] | |
20
Ga naar margenoot+ God hoord' het end sal hun rechtveirdich,
Antwoirden sulcx als sy sijn weirdich:
| |
[pagina *]
| |
Want hy van oudts, sit hoog verheven:
End sy en willen haer gemoet
Gantz niet veranderen tot goet,
Noch haer tot Godes vrees begeven.
| |
[12] | |
21
Ga naar margenoot+ Sy hebben hare handt geslagen,
Aen dien die met hun was verdragen
In vriendtschap, end tverbont vertreden.
| |
22
Ga naar margenoot+ Haer spraeck is glat, soet ende sacht,
(So dat sy schier een boter slacht:)
Maer thert vol krijgs ende vol onvreden.
| |
[13]Tschijnt dat haer woirden henen drijven,
So dweeg als oly van olyven,
Daer sy nochtans als sweirden snijden.
| |
23
Ga naar margenoot+ Werp dijnen last in sHeeren schoot,
Hy sal dy voeden inden noot:
God laet de vroim niet eewich glijden.
| |
[14] | |
24
Ga naar margenoot+ O Godt, du saltse nedervellen,
End storten s' inden gront der hellen.
Geen valsche lieden noch bloetgierich,
En sullen hebben lang respijt,
Noch leven haren halven tijt:
Ick wacht op dy met hope vierich.
|
|