Het boeck der Psalmen. Wt de Hebreische sprake in Nederduitschen dichte
(1591)–Philips van Marnix van Sint Aldegonde– AuteursrechtvrijDavid verhoogt hier de genade ende oneyndelijcke macht Godes, doir dewelcke hy de overhandt over sijne vyanden gecregen heeft, mitgaders het vredelijck besit sijns Coninckrijcx: waerinne hy inden prophetischen geest, aenwijst het rijcke Christi: voirseggende de beroepinge der Heydenen, onder de gehoorsaemheyt desselfs ende versekerende alle geloovigen wt sijn eygen voirbeelt, dat Christus spijt alle de macht sijner vyanden, in eewicheyt sal heerschende blijven, doir de onbegrijpelijcke groote macht des Vaders. | |
1Voir den Oppersangmeester [een liedt] Davids des HEEREN dienaers, die tot den HEERE de woirden deses liedts sprack, | |
[pagina *]
| |
ten dage als hem de HEERE verlost hadde vande handen aller sijner vyanden, ende vande hant Sauls. | |
2Ende hy sprack: | |
[1]
Ga naar margenoot+ ICk heb dy lief, O Heer, uyt shertsen gronde,
Die du mijn sterckt end cracht bist t'allen stonde:
| |
3
Ga naar margenoot+ God is mijn rotz, mijn blockhuys sterck end vast,
Mijn crachtich God, die my helpt uyt den last.
| |
[2]Op hem alleen staet alle mijn vertrouwen:
Mijn heyl, mijn rotz, op dien ick vry mach bouwen.
| |
4
Ga naar margenoot+ Als ick God loif end aenroep met aendacht,
Ick word terstont verlost uyt svyants macht.
| |
[pagina *]
| |
my grootlijcx dede schricken:
| |
6
Ga naar margenoot+ Ick was gelijck gesloten in een graff,
End lach verstrickt met s'doodes lagen straf.
| |
[3] | |
7
Ga naar margenoot+ In desen ancxt, riep ick tot God almachtig:
Tot mijnen God, rees op mijn stemme clachtig:
Hy hoorde my, uyt sijnen tempel hoog,
End liet hem gaen ter ooren mijn vertoog.
| |
8
Ga naar margenoot+ Terstont begost d'eird schrickelijck te beven:
Den diepsten grondt der bergen hoog verheven,
Kraeckt ende beefd' uyt anxt met groot gewelt,
Mits dat de Heer van toirne was ontstelt.
| |
[4] | |
9
Ga naar margenoot+ Daer clom roock op, uyt sijn neusgaten gramme:
uyt sijnen mont, vloog heet vier ende vlamme,
Diet al verslondt, wat haer quam int gemoet:
De kolen viers doirbrandden als een gloet.
| |
10
Ga naar margenoot+ Den hemel hoog, boig hy end quam beneden
Op tmistig padt der duysternis getreden:
| |
11
Ga naar margenoot+ Al waer hy reet op Cherubims, end toigh
Op wiecken snel des wints, daer hy op vloigh.
(1) +++
| |
[5] | |
12
Ga naar margenoot+ Met duysternis had hy sick overdecket
Tot sijne hut de donckerheyt verstrecket
Eens waterwolcx: daer hy verholen bleef:
| |
13
Ga naar margenoot+ Doe tclare licht de wolcken van een dreef,
De colen viers met hagel vielen neder.
| |
14
Ga naar margenoot+ De Heer sont uyt den donder met onweder:
De hoogste God liet hooren sijne stem:
| |
[pagina *]
| |
Den hagel vloig met kolen viers van hem.
| |
[6] | |
15
Ga naar margenoot+ De Heer schoit los, hy ioegs' end brachts' aen tloopen
Met blixem dicht, versloeg hy haere hoopen.
| |
16
Ga naar margenoot+ Voir dijne stem end schrickelijcke straf,
End voirt geblaes dat dijnen wint uyt gaf,
Kloiff d'eirtrijck op, dat diepten gants bloot stonden,
End datmen sach der weirelt steil' afgronden.
| |
17
Ga naar margenoot+ Hy reickt' omleeg, van boven, end greep my
End stelde stracx van waterbaren vry.
| |
[7] | |
18
Ga naar margenoot+ Hy loste my, van mijnen vyandt crachtig,
End haters boos die mijns verr' waren machtig.
| |
19
Ga naar margenoot+ Sy hadden my in mijn ellend verrast:
Maer God de Heer was my mijn steunsel vast:
| |
20
Ga naar margenoot+ Want hy my bracht opt ruym uyt haere lagen:
Mits hy aen my, hadd' een goet welbehagen
| |
21
Ga naar margenoot+ So dat my God na mijn oprecht gemoet,
End ontschult reyn van mijne handen doet:
| |
[8] | |
22
Ga naar margenoot+ Want ick hebb steets gevolgt des Heeren wegen,
End tegen God noyt boosheyt willen plegen:
| |
23
Ga naar margenoot+ Maer sijn gericht end wet altoos betracht,
End noyt sijn woirt verstooten noch veracht.
| |
24
Ga naar margenoot+ Ick hebb altoos oprecht voir hem gewandelt,
End hebbe noyt onrechtelijck gehandelt.
| |
25
Ga naar margenoot+ Dies my de Heer na mijne vroimheyt richt,
Na dat mijn handt reyn is voir sijn gesicht.
(2) +++
| |
[pagina *]
| |
[9] | |
26
Ga naar margenoot+ Den vromen man, bistu vroim end barmertig:
Du bist getrou, den mensch die is trouhertig:
| |
27
Ga naar margenoot+ End reyn, O Heer, den reynen van gemoet:
Maer ooc verkeert, den mensch die argheyt doet.
| |
28
Ga naar margenoot+ Die tscamel volck behoudst getrou end goedig
End stootst om leeg, die stout sijn end hoomoedig.
| |
29
Ga naar margenoot+ Du maeckst, O Heer, mijn lampe hel end claer,
Mijn duysternis verlichtstu teenegaer.
| |
[10] | |
30
Ga naar margenoot+ Met dy sal ick een heyrschaer volx doirdringen:
End doir Gods cracht, stadtmueren overspringen.
| |
31
Ga naar margenoot+ Gods wegen sijn gantz effen ende slecht:
Des Heeren woirt is louter end oprecht:
Tis eenen schilt die wel is om vertrouwen,
Voir al die vast op hem haer hope bouwen.
| |
32
Ga naar margenoot+ Want wie is God, dan God de Heer alleen,
Oft wie is sterck? Ons God end anders geen.
| |
[11] | |
33
Ga naar margenoot+ God, die my gordt met sterckt end cracht bestendig:
Die mijnen weg maeckt effen end behendig.
| |
34
Ga naar margenoot+ Die my maect snel gelijck een loopend' hert:
End helpt my strax op hoogten sonder smert.
| |
35
Ga naar margenoot+ Die mijn handt stiert tot recht-strijtbare treken,
So dat mijn erm can stalen bogen breken.
| |
36
Ga naar margenoot+ Den schilt dijns heyls hebstu my voirgestreckt,
End met dijn handt geschoirt end wel bedeckt.
| |
[12] | |
37
Ga naar margenoot+ Tis dijne gunst, die my, dijn uytvercoren,
Veel grooter maeckt, dan ick oyt was te voren.
| |
[pagina *]
| |
Die mijnen stap, oock goede ruymte geeft,
Also dat my den enckel niet en sneeft:
| |
38
Ga naar margenoot+ Ick konde vry, mijn vyanden naejagen,
End quam niet weer, sy waren dan verslagen.
| |
39
Ga naar margenoot+ Ick sloegs' omveir, dies sy noyt stonden op,
End met den voet vertradt ick hun den cop.
(3) ***
| |
[13] | |
40
Ga naar margenoot+ Du hebst my Heer, een strijtbaer cracht verleenet:
End onder my mijn weerparty vercleenet:
| |
41
Ga naar margenoot+ Des vyants neck hebstu my toegekeert,
So dat ick stracx mijn haters heb verheert.
| |
42
Ga naar margenoot+ Sy schreydden wel, maer niemant quams' ontsetten,
Ia totten Heer: hy wouder niet op letten.
| |
43
Ga naar margenoot+ Ick maeckts' als stof, dat voir den wint vergaet:
End tradt der op, als opt slijck vander straet.
| |
[14] | |
44
Ga naar margenoot+ Van volckren twist, hebstu verlost mijn leven:
End tot een hooft der Heydnen my verheven.
Tvolck dat ick noyt gesien had, noch gekent,
Heeft sick gedweeg tot mijnen dienst gewent.
| |
45
Ga naar margenoot+ Tgerucht mijns naems heeft hun gehoor doen geven,
End vremde lien doen onder mijn jock beven:
| |
46
Ga naar margenoot+ Tvremt volck is oock, doir mijne macht vergaen:
Sy dorsten noyt in hare vesten staen.
| |
[15] | |
47
Ga naar margenoot+ De Heere leeft: mijn rotz moet sijn gepresen:
De God mijns heyls moet hoog verheven wesen:
| |
[pagina *]
| |
End volcken swaer, my onder voeten brengt:
| |
49
Ga naar margenoot+ Die my verlost van alle mijn benijders:
End my verheft hoog, over mijn bestrijders.
Du hebst my Heer, bewaert van tboos gewelt
Des mans, die sick na enckel moetwil stelt.
| |
[16] | |
50
Ga naar margenoot+ Daerom wil ick, by volcken ende Heyden,
Met mijn gesang des Heeren lof verbreyden:
| |
51
Ga naar margenoot+ Die sijnen heyl maeckt heerlijck ende groot:
Helpt sijnen Vorst end Coninck, inden noot:
Die David doet (van hem gesalft) genade,
In eewicheyt, end allen sijnen sade.
|
|