| |
Hoofdstuk XXV.
Felicitas sloeg uitgeput het boek dicht; zij kon niet verder lezen. Buiten loeide en huilde de storm en deed de glazen rinkelen; maar wat was dat, vergeleken bij den storm, die gewoed had in de borst van haar, wier geschiedenis zij daar gelezen had!
Tante Cordula, gij zijt eene martelares geweest. Zij, die zich verrijkt hadden met het gestolen goed, stelden zich op een voetstuk van erfelijke familiedeugd en rechtschapenheid, zij verstieten u als eene ontaarde, en de blinde wereld bevestigde deze uitspraak! En gij riept geen wee over de blinden en boozen; zij aten uw brood en grepen, zonder het zelf te weten, in den nood naar uwe reddende hand. Uw sterke geest bouwde zich zijne eigene wereld, en die kalme verzoenende glimlach, die in den ouderdom uwe trekken veredelde, was de zegepraal eener verhevene ziel!
Welk een onding is de openbare meening! Er is niets wufter op de wereld, en toch heeft zij een diepen en beslissenden invloed op het lot van iederen mensch. Lijden niet familiën nog na jaren voor een enkel lid, dat door de openbare meening veroordeeld en gebrandmerkt is, en zijn er geen geslagten, die den straalkrans van aangeërfde deugd en braafheid onverdiend dragen, alleen omdat hun naam uit den mond des volks met eere genoemd wordt? Hoeveel ongestrafte schurkenstreken heeft de openbare meening op haar geweten, en hoe dikwijls schreit de stille verdienste onder hare blinde voetschoppen!
De familie Helwig behoorde ook tot de onaantastbaren. Zoo iemand gewaagd had den vinger op te heffen tegen de statigste
| |
| |
en meest trotsche verschijning onder de portretten in de hoekkamer, en te zeggen: ‘gij zijt een dief!’ - hij zou gesteenigd zijn geworden door den grooten hoop. En toch had hij den armen schoenmakerszoon zijn erfdeel ontroofd; hij was gestorven, de waardige man, met den diefstal op het geweten, en zijn nakomelingen waren trotsch op den ‘zuur en eerlijk verworven’ rijkdom van het oude handelshuis... Zoo hij dat wist, zoo hij een blik in dit boek konde werpen, hij, die zijn eigen wenschen aan dergelijke ‘geheiligde’ tradities onderwierp, die zoo lang de stelling had vastgehouden, dat deugd en ondeugd, hoogheid en laagheid zich aan het geslacht en zijne positie, doch niet aan het afzonderlijk individu hechten! Onwillekeurig hield Felicitas het boek met hare rechterhand als triomfeerend omhoog en hare oogen fonkelden.... Wat belette haar de grijze doos met haren vreeselijken inhoud op gindsche schrijftafel te laten liggen? Dan zou hij binnenkomen en zich zonder erg in het met klimop bekleede hoekje nederzetten. Hij zou de pen opnemen, om het voor hem liggende werk voort te zetten; en... daar staat het vreemde voorwerp voor hem, hij slaat het deksel op, neemt het boek er uit en leest... tot dat hij doodsbleek wordt en zijne grijze oogen zich sluiten onder het wicht der vreeselijke ontdekking. Dan is zijn trots levenslang geknakt. Hij draagt in het geheim den last der schande... Wil hij de genoegens van den rijkdom blijven genieten - het is gestolen genot; leest hij voortaan zijn zoo geëerden naam - er ligt een leelijke vlek op, - de trotsche man is voor altijd inwendig verslagen, vermoord!
Daar valt het boek Felicitas uit de handen, een heete tranenstroom rolt langs haar wangen. ‘Neen, duizendmaal liever sterven dan hem dat leed aandoen!’... Was de mond, die dit bevende uitsprak, dezelfde die eens, binnen deze zelfde muren, gezegd had: ‘Ik zou hem niet beklagen als hem een bitter leed trof; en als ik iets doen kon om zijn geluk te bevorderen, ik zou er geen vinger voor verroeren!’? Was het inderdaad nog de oude, onstuimige haat, die haar deed weenen en die haar hart van nameloos wee vervulde bij de gedachte aan zijn lijden? Was het afschuw, het gevoel waarmede zij zich eensklaps zijne krachtige, mannelijke
| |
| |
gestalte voor den geest riep, en had het zaligen bewustzijn, dat zij geroepen was hem de handen beschermend boven het hoofd te houden, nog iets gemeen met het hatelijk gevoel van wraak?... Neen. Haat, afschuw, wraaklust waren spoorloos verdwenen in hare ziel... Helaas! zij had haar stuur verloren! Zij deinsde terug en sloeg ontzet hare handen voor hare oogen; eensklaps lag de geheimzinnige tweestrijd van haar hart open voor haar; doch niet als in het licht eener hemelsche openbaring, dat plotseling onverwachte, lachende beelden doet te voorschijn treden; maar als een bliksemstraal, die een afgrond aan hare voeten zichtbaar maakt...
Voort, voort - niets kon haar meer terughouden! Nog eenmaal over de daken terug! Dan nog een laatsten voetstap over den drempel van het huis der Helwigs, en zij was vrij, zij zou vluchten om hem nimmer weder te zien.
Zij nam het boek op en schoof het in haren zak... maar bleef, met den voet tot vluchten gereed, met ingehouden adem, een oogenblik als versteend staan: daar buiten in de gang hoorde zij een deur toeslaan en vernam een rassen voetstap naar de kamer komen waar zij was. Zij vloog naar de glazen deur en rukte haar open; de wind woei haar groote regendroppels in 't gezicht. Hare oogen zwierven over het vierkant der daken; daar kon zij niet meer over; daar moest zij gezien worden; haar eenig behoud bestond in eene oogenblikkelijke schuilplaats.
Op het balkon, tusschen de bloempotten in, was eene smalle, onbezette ruimte; daar vluchtte Felicitas op en greep de ijzeren stang van een bliksemafleider, die over het dak liep. Daar stond zij, hoog en vrij in de lucht. De storm greep haar aan en schudde haar heen en weêr, alsof hij haar op de steenen beneden wilde slingeren en verpletteren; boven haar vlogen de donkere onweêrswolken door de lucht! Was daar geen engel boven de bruisende, jagende wolken, die de handen beschermend nederstrekte op de met vreeselijk gevaar worstelende?
Wie het ook zijn mocht, die op dat oogenblik de kamer uittrad op het balkon, Felicitas moest als diefegge gebrandmerkt voor hem staan! Zij was in een gesloten vertrek ingedrongen; de geheele wereld noemde dat inbraak; reeds had men haar de beschuldiging,
| |
| |
dat zij van den diefstal van het zilver wist, naar het hoofd geworpen; nu was hare schuld zoo klaar geworden als de dag! Nu zou zij niet meer vrijwillig over den drempel van het oude koopmanshuis gaan; zij werd er uitgejaagd als eene onteerde; en even als tante Cordula moest zij voortaan, met gesloten lippen, onschuldig schande en smaad door het leven dragen... Zou het dus wel zoo vreeselijk zijn, zich aan den storm over te geven en, na weinige oogenblikken van lijden, haar jong leven op het plaveisel diep omlaag te verliezen.
Met verwilderde oogen staarde zij naar het vooruitstekende dak der zolderwoning; hij die daar beneden was, bleef niet voor de glazen deur staan; de laatste hoop van Felicitas was verdwenen. Hij kwam, ondanks regen en stormwind, al verder en verder op het balkon en nu werd de gestalte zichtbaar: het was de professor... Had hij de vluchtende schreden van Felicitas gehoord?... Nog stond hij met den rug naar haar toe; nog was het mogelijk, dat hij terugging zonder haar gezien te hebben, maar dáár kwam de storm, die verrader! Hij dwong den professor zich om te keeren, en liet op hetzelfde oogenblik de haren en de kleederen van het vluchtende meisje wild dwarrelen; en hij zag de gestalte met de krampachtig om het ijzer geslagen armen en het doodsbleeke gelaat, dat tusschen die massa van golvende haren wanhopig op hem nederzag.
Een oogenblik later was het, alsof haar het bloed in de aderen verstijfde, onder den ontzettenden blik, die den haren ontmoette, maar toen werd haar hoofd als door een verbijstering bevangen, die haar het laatste overblijfsel van beradenheid ontroofde.
‘Ja, daar staat de diefegge! Haal de politie, haal mevrouw Helwig! Ge hebt thans overtuigend bewijs!’ riep zij onder bitteren lach naar beneden. Zij liet de ijzeren stang met haar linkerhand los en wierp de haren terug, welke de storm in haar gezicht zweepte.
‘Om Gods wil,’ gilde de professor, ‘houd de stang vast of gij zijt verloren!’
Hij zag de smalle ruimte niet, langs welke Felicitas naar boven geklauterd was.
In weinig oogenblikken had hij de bloempotten naar beneden geworpen en zich een weg gebaand, en eensklaps stond hij nevens haar. Hij omvatte met onweerstaanbare kracht het tegenstrevende
| |
| |
meisje, trok haar mede naar de kamer en kletterend viel de glazen deur achter hen dicht.
De sterke, moedige geest van Felicitas was bezweken. Zij was geheel verdoofd en wist niet, dat haar gewaande vijand haar nog ondersteunde; hare oogen waren gesloten en zij zag niet hoe innig zijn blik op haar bleek gelaat rustte. ‘Felicitas?’ fluisterde hij met roerende, smeekende stem.
Zij richtte zich op en begreep onmiddellijk haren toestand. Al de wrok, alle bitterheid, waarmede hare ziel zich jaren lang had gevoed, kwam nogmaals bij haar op. Zij rukte zich driftig los, en daar zag hij weder die bittere uitdrukking, die haar voorhoofd deed fronsen en scherpe lijnen om haren mond trok.
‘Hoe kunt gij de paria aanraken?’ riep zij scherp. Doch eensklaps herinnerde zij zich, onder welke verdenking zij daar voor hem stond; zij verborg haar hoofd in hare handen en zeide: ‘Nu, neem mij in verhoor - gij zult met mijne verklaringen genoegen nemen!’
Hij nam hare handen zacht van haar gelaat af en hield ze in de zijne.
‘Vóór alles moet gij kalmer worden, Felicitas!’ zeide hij op dien zachten, bedarenden toon, die haar reeds bij het ziekbed van het kind haars ondanks zoo diep getroffen had. ‘Niet die woeste uittarting, waarmede gij mij opzettelijk zoekt te beleedigen! Zie om u heen, waar wij zijn! Hier hebt gij als een kind gespeeld, niet waar? Hier heeft de eenzame vrouw, wie gij heden zoo warm verdedigd hebt, u bescherming, onderricht en liefde geschonken?... Wat gij hier ook gedaan of gezocht moogt hebben, - het is geen kwaad geweest, dat weet ik, Felicitas. Gij zijt stijf hoofdig, verbitterd, en bovenmate fier; en die eigenschappen verleiden u dikwijls tot onrechtvaardigheid en hardheid, maar tot een gemeene handeling zijt gij niet in staat... Ik weet niet hoe het kwam, maar 't was mij, alsof ik u hier moest vinden. Het schuw, verlegen gezicht van Hendrik en de onwillekeurige blik, dien hij op de trap wierp toen ik naar u vroeg, versterkten mij in mijn vermoeden... Spreek geen woord!’ voer hij met verheffing van stem voort, toen zij hare brandende oogen naar hem opsloeg en den mond opende. ‘In verhoor nemen wil ik u gewis, maar in een geheel anderen zin dan
| |
| |
gij bedoelt; en ik geloof dat ik er het recht toe heb, nadat ik door storm en onweêr mijne den naar beneden gehaald heb.’
Hij trok haar dieper mede in de kamer; 't was hem, zoo 't scheen, te licht, onmiddellijk bij die glazen deur; hij had het halve schemerlicht der huiskamer noodig om verder te kunnen spreken. Felicitas gevoelde, dat een lichte beving door zijne handen voer. Zij stonden juist op dezelfde plek, waar Felicitas vroeger een vreeselijken strijd met zich zelve had gestreden, waar zij in verzoeking was gekomen hem een dolk in 't hart te stooten, hem voor zijn geheele leven zedelijk te verlammen.
Zij liet haar hoofd op hare borst zinken, als bewust van schuld, voor de oogen, die, anders zoo ernstig, nu straalden van een wonderbaren gloed.
‘Felicitas, als gij naar beneden gestort waart!’ begon hij weder, en 't was alsof er bij die voorstelling eene koude rilling door zijne kloeke gestalte voer... ‘Zal ik u eens zeggen, wat ge bij mij bewerkt hebt, door dien wanhopigen trots, die liever te gronde gaat dan zich te beroepen op het verstandige oordeel van een ander? Dunkt u zelve niet, dat een oogenblik van zulk een doodsangst als ik daar heb doorgestaan, een jarenlang onrecht kan verzoenen?’
Nu zweeg hij, als wachtte hij haar antwoord; de verbleekte lippen van Felicitas bleven gesloten en hare donkere wimpers lagen diep over hare wangen.
‘Door uwe bittere wijze van aanschouwing zijt gij geheel op een dwaalweg gebracht,’ zeide hij verwijtend, na een oogenblik te vergeefs gewacht te hebben, met eene stem, waaruit zijn moedeloosheid duidelijk bleek; ‘het is u onmogelijk geworden een veranderden toestand te begrijpen.’ Hij had hare handen los gelaten; doch nu nam hij hare rechterhand weder en legde die tegen zijn hart. ‘Felicitas, gij hebt onlangs gezegd, dat gij uwe moeder afgodisch hebt lief gehad; die moeder heeft u ‘Fee’ genoemd; ik weet, dat wie u lief heeft, u dien naam geeft; ik wil dus ook zeggen: ‘Fee, ik zoek verzoening!’
‘Ik koester geen wrok meer!’ bracht zij met eene gesmoorde stem uit.
| |
| |
‘Dat is een veelbeteekenende verzekering uit uwen mond; zij overtreft mijne verwachting; maar... ik ben er nog lang niet meê tevreden. Wat helpt het, of twee menschen zich met elkander verzoenen en elkaar daarna nooit wederzien? Wat helpt het mij, of ik weet dat gij niet meer boos op mij zijt, als ik er mij niet ieder oogenblik van kan overtuigen? Ik kan zelfs den kleinsten afstand voortaan niet tusschen ons verdragen... Ga met mij mede, Fee!’
‘Ik heb een afkeer van het verblijf in een instituut; ik kan mij niet meer aan dat stipt regelmatige eener kostschool schikken,’ antwoordde zij haastig en gedrukt.
Er gleed iets als een glimlach over zijn gelaat.
‘O, daar zou ik u ook niet toe willen dwingen! Dat denkbeeld van eene kostschool was maar een hulpmiddel, Fee... Ik zou daar zelf niet veel bij winnen... Het zou kunnen gebeuren, dat ik u soms in geen twee dagen zien mocht, en dan nog met een dozijn neuswijze pensionaires om ons heen, die ieder woord beluisterden, dat wij met elkander spraken; of de institutrice zelve zou er bij zijn, en die zou niet toestaan dat ik dit handje in de mijne hield... Neen, ik moet ieder oogenblik in dit lieve weêrspannige gezichtje kunnen zien; ik moet weten, dat, als ik van de inspanningen van mijn beroep naar huis terugkeer, mijne Fee mij wacht en aan mij denkt, ik moet in stille, vertrouwelijke avonduren tusschen mijne vier muren kunnen verzoeken: “Kom, Fee, zing eens!” Maar dat alles kon alleen gebeuren als - gij mijne vrouw zijt!’
Felicitas stiet een kreet uit en trachtte zich los te rukken; doch hij hield haar vast en trok haar dichter tot zich.
‘Die gedachte verschrikt u, Felicitas?’ zeide hij. ‘Ik wil hopen, dat het slechts een schrik over het onverwachte mijner woorden is; niet iets ergers... Ik begrijp zelf, dat het misschien lang kan duren, eer gij voor mij zijn kunt wat ik verlang; juist bij uw karakter kan ik zulk eene spoedige verandering moeielijk verwachten, waardoor de “verafschuwde vijand” een voorwerp van innige genegenheid zou worden. Maar ik wil u trachten te winnen met al de volharding eener onveranderlijke liefde; ik wil wachten - hoe zwaar het mij vallen moog - tot dat gij mij eens uit eigen bewe- | |
| |
ging zeggen zult: “Ik wil, Johannes!” Ik weet, welke wonderen er in een menschenhart kunnen plaats hebben. Ik vluchtte uit de kleine stad om mij zelve en mijn vreeselijken inwendigen strijd te ontvlieden, en toen werd het wonder eerst recht volbracht! De tweestrijd werd geheel overwonnen door het onuitsprekelijke verlangen naar u; nu wist ik, dat datgene, wat ik vermetel en trotschzinnig had willen afschudden, de zaligheid mijns levens worden moest... Fee, te midden van het onbeduidende gesnap van kokette gezichten, was mij het eenzame meisje met hare krachtige houding en haar blank voorhoofd, vol edele sterke denkbeelden onophoudelijk nabij, op bergen en in dalen; zij behoorde mij, zij was de andere helft van mijn leven; ik zag in, dat ik mij niet van haar kon losrukken zonder te bezwijken!... En nu, een enkel woord van hoop, Felicitas!’
Het jonge meisje had langzaam hare hand uit de zijne getrokken. Hoe was het mogelijk, dat hem onder 't spreken de verandering in haar uiterlijk niet in 't oog gevallen was! Haar gelaat had een pijnlijke uitdrukking gekregen... hare oogen waren nagenoeg dicht en naar den grond geslagen en krampachtig wrong zij hare ijskoude vingers in elkander.
‘Hoop wilt gij van mij?’ antwoordde zij nu met zwakke stem. ‘Een uur geleden hebt gij mij gezegd: “Dit zal uwe laatste strijd geweest zijn,” en nu stort gij mij zelf in den vreeselijksten strijd, dien eene menschelijke ziel bestaan kan!... Wat is het strijden met vijanden van buiten, bij het worstelen tegen zich zelf en tegen eigen wenschen?’ Zij hief hare in elkander geslagen handen omhoog en wierp wanhopig haar hoofd achterover. ‘Ik weet niet, wat ik misdaan heb, dat God mij die ongelukkige liefde in het hart heeft gelegd!’
‘Fee!’
De professor breidde zijne armen uit, om haar aan zijn hart te drukken, doch zij strekte hem afwerend hare handen tegen, schoon er als eene verheerlijkte uitdrukking op haar gelaat lag. ‘Ja, ik heb u lief; gij moogt het weten!’ herhaalde zij met eene stem, die tusschen juichen en weenen wankelde. ‘Ik zou in dit oogenblik kunnen zeggen: “Ik wil, Johannes!” maar die woorden zullen nooit worden uitgesproken!’
| |
| |
Hij week terug; een doodelijke bleekheid overtoog zijn gelaat; hij kende het jonge meisje ‘met de krachtige houding en het blanke voorhoofd, vol edele, sterke denkbeelden’ veel te goed, om niet te weten, dat zij met die uitspraak voor hem verloren was.
‘Gij zijt uit X. gevlucht, en waarom?’ hernam zij met vaster stem; zij richtte zich op en sloeg hare doordringende oogen op de zijne, waaruit alle leven geweken scheen. ‘Ik zal het u zeggen: Uwe liefde voor mij was eene misdaad tegen uwe familie, zij streed tegen uwe lang gekoesterde grondstellingen en moest dus als onkruid uit uw hart geroeid worden. Dat gij niet genezen van uwe vlucht teruggekeerd zijt, is niet uwe schuld; gij waart onderworpen aan dezelfde macht, die ook mij dwingt u tegen mijne grondbeginselen lief te hebben. Het moge een vreeselijken strijd geweest zijn, waardoor al die trotsche koop- en handelsheeren voor het verachte goochelaarskind eene plaats moesten inruimen - niets in de wereld zal mij doen gelooven, dat ik deze plaats mijn leven lang zou behouden! - Gij hebt mij voor eenige weken de onverzettelijke overtuiging uitgesproken, dat het verschil van stand zich in het huwelijk onvermijdelijk wreekt; gij hebt u, God weet hoeveel jaren, aan dat beginsel vast gehouden; het kan onmogelijk in zes weken spoorloos verdwenen zijn; het is onderdrukt, het wordt verloochend, en, zelfs wanneer het voor eene andere overtuiging geweken was, zou het onmogelijke moeten gebeuren om de herinnering aan uwe woorden uit mijne ziel te wisschen.’
Zij zweeg een oogenblik uitgeput stil. De professor had zijne oogen met zijne rechterhand bedekt, en zijn mond trok stuipachtig samen. Hij liet zijne hand zinken en antwoordde dof: ‘Ik heb het verledene tegen mij; maar toch dwaalt gij, Felicitas... O God, hoe zal ik het u bewijzen!’
‘Er is niet het minste veranderd in onze uiterlijke omstandigheden,’ ging zij onverbiddelijk voort; ‘er is geen vlek op uwe familie gekomen, en ik ben door niets uit mijn verachten stand verheven; het is dus alleen mijne persoonlijkheid, die deze verandering bewerkt heeft; het zou vermetel en gewetenloos van mij zijn als ik gebruik maakte van een oogenblik, waarin gij uwe aangeboren beginselen met moeite onderdrukt en uwe liefde gehoor geeft. Ik vraag u op
| |
| |
uw geweten: Niet waar, gij hebt een zeer hooge meening van het verledene uwer familie?... En hebt gij u zelf een oogenblik kunnen diets maken, dat deze voorouders, die allen een keus naar hunnen stand hebben gedaan, zulk een ongelijk huwelijk tusschen mij en hun nakomeling zouden goedkeuren?’
‘Felicitas, gij zegt dat gij mij lief hebt, en gij zijt in staat mij zoo stelselmalig te folteren!’ riep hij hevig.
Hare oogen, die hem onafgewend hadden aangezien, schoten vol tranen; - wie zou ooit in deze trotsche, afwijzende oogen de uitdrukking van onbeschrijfelijke teederheid hebben gezocht, die hen thans bezielde! Zij nam de rechterhand van den professor in hare beide handen.
‘Toen gij mij daareven het leven aan uwe zijde schilderdet, heb ik meer geleden dan ik kan uitdrukken,’ zeide zij, diep geroerd; ‘honderd anderen zouden in mijne plaats de oogen voor de toekomst sluiten en het oogenblikkelijke geluk aangrijpen; maar, zooals ik nu eenmaal ben, kan ik dit niet... Dat, wat levenslang tusschen ons staan zou, is mijne vrees voor uw berouw. Bij iederen donkeren blik, bij iederen rimpel op uw voorhoofd zou ik denken: “Nu is het oogenbllk gekomen, dat hij spijt gevoelt, dat hij tot zijn oorspronkelijke beginselen terugkeert, dat hij u inwendig veroordeelt als de oorzaak van zijn afval!” Ik zou u ongelukkig maken met dit wantrouwen, dat ik niet zou kunnen overwinnen.’
‘Dit is eene verschrikkelijke vergelding!’ zeide hij dof en smartelijk. ‘Maar ik zal in dat ongeluk berusten, uw wantrouwen gelaten dragen, hoe diep het mij kwetsen moog; er moet toch eens een tijd komen, waarin alles helder tusschen ons wordt... Felicitas, ik zal u een huiselijk leven bezorgen, waarin die hatelijke gedachten niet in u kunnen opkomen. Zeker zal 't wel eens gebeuren, dat ik met gerimpeld voorhoofd en donkeren blik te huis kome, dit is onvermijdelijk in mijn levensberoep, maar dan vind ik daar immers mijne Fee, die aanstonds de rimpels verdrijft en de oogen opheldert. Zoudt gij het wezenlijk over u kunnen verkrijgen, uwe eigene liefde te overweldigen, en een man, wien gij het hoogste geluk op aarde geven kunt, voor altijd ongelukkig te maken.’
Felicitas was allengs naar de deur getreden; zij voelde hare
| |
| |
geestkracht bezwijken voor zijne dringende welsprekendheid, en toch moest zij vast blijven, om zijnentwil.
‘Als gij met mij in eenzaamheid en afzondering kondet leven, zou ik u gewillig volgen,’ zeide zij, haastig naar den knop van de deur grijpende, als ware die haar laatste steun. ‘Meen niet dat ik de wereld zelve en haar oordeel vrees; - zij oordeelt meestal blind en zonder verstand - maar in de verkeering met haar vrees ik juist den vijand in u zelven. Eene fatsoenlijke afkomst geldt in de wereld veel en ik weet, dat gij hierin met haar samenstemt.... Gij zelf hebt veel familietrots, al wilt gij dien op het oogenblik verloochenen; in uwen omgang met dergelijke bevoorrechten zou vroeger of later de treurige gedachte bij u opkomen, dat gij veel, zeer veel, voor mij opgeofferd heb.’
‘Dat wil dus met andere woorden zeggen: als ik u bezitten wil, moet ik òf mijn werkkring opgeven en in eene woestijn gaan leven, òf ik moet een of andere vlek, een onwaardig moment in het verledene mijner familie trachten te vinden!’ riep hij bitter en toornig uit.
Een donkere blos vloog bij die laatste woorden over het gelaat van het jonge meisje. Onwillekeurig gleed hare hand over de plooien van haar kleed en betastte zij de scherpe hoeken der grijze doos, of ze wel veilig verborgen zat.
De professor liep in eene onbeschrijfelijke gemoedsaandoening de kamer op en neder.
‘Dat weêrspannige, onbuigzame element in uw karakter heeft mij al vrij wat zorg en hoofdbrekens gekost,’ hernam hij op denzelfden toon, terwijl hij voor Felicitas bleef staan; ‘het trekt mij aan en het verbittert mij te gelijk; maar in dit oogenblik, nu gij mij met ruwe consequentie mijne liefde voor de voeten gooit en u zelve tot zulk een nutteloos offer veroordeelt, voel ik een soort van haat, van woeste drift - ik zou het kunnen vertrappen!... Ik begrijp, dat ik voor 't oogenblik geen stap verder met u kom - maar van u afzien? - hieraan denk ik in geen geval! Uwe verzekering dat gij mij liefhebt, is voor mij een onverbreekbare eed - gij zult mij nooit trouweloos worden, Felicitas!’
‘Neen,’ antwoordde zij schielijk, en wellicht haars ondanks blonk nogmaals een straal van liefde uit hare oogen.
| |
| |
De professor legde zijne hand op het hoofd van het jonge meisje, boog haar hoofd even achterwaarts en keek haar met eene mengeling van droefheid, toorn en hartstocht in het gelaat. Hij schudde zacht zijn hoofd, toen hare wimpers onder dien blik zich diep over hare wangen legden en haar mond vast gesloten bleef; een diepe zucht verhief zich in zijne borst.
‘Nu, gaat ge?’ vroeg hij gedrukt met doffe stem. ‘Ik bewillig in eene voorloopige scheiding; maar alleen onder voorwaarde, dat ik u dikwijls zien mag, waar gij ook zijn moogt, en dat wij in een schriftelijke verkeering met elkander blijven.’
Zij was kwaad op zichzelve en noemde zich heimelijk vreeselijk zwak, dat zij hem toestemmend de hand gaf; doch zij kon hem dien troost niet weigeren. Hij keerde zich schielijk van haar af, en ging in de kamer terug.
|
|