| |
Hoofdstuk XXVI.
Daar buiten gekomen, strekte zij in onuitsprekelijke foltering de armen ten hemel. Hoe had zij geleden in de laatste oogenblikken, die aan bitterheid en smart alles achter zich lieten, wat dit jonge, zwaar beproefde hart reeds had moeten doorstaan.
Zonder zelve te weten wat zij deed, haalde Felicitas, toen zij alleen was, de grijze doos te voorschijn; het geheim daarin verbrak aanstonds den scheidsmuur, die zich tusschen haar en den geliefden man had opgericht, het viel zwaar in de weegschaal tegenover hare verachte afkomst; - kwam de verzoeker nogmaals over haar? - Neen, tante Cordula, zeide zij, uw wil zal geschieden; hoe schitterend dit boek u ook rechtvaardigt! En hij?... De tijd zal hem genezen: zelfverloochening adelt de ziel; het medeweten van eene misdaad echter verlamt haar voor altijd. Nog in dit uur zal dit kleine onzalige boek tot asch worden! Felicitas zag nog eenmaal naar de deur terug, waarachter zij den professor onrustig hoorde
| |
| |
heen en weêr gaan; vervolgens ging zij zachtkens de trap af en opende de deur, die naar de tweede verdieping van het bewoonde bovenhuis voerde.
Een wandelaar, die onverwacht op een afschuwelijke slang trapt en plotseling den kop van het ondier voor zich ziet oprijzen, kan niet heviger ontstellen, dan Felicitas, op het oogenblik toen zij den corridor betrad. Vijf vingers klemden zich als met een ijzeren greep om den pols harer linkerhand, waarin zij de doos vasthield, en dicht bij haar gelaat fonkelden twee oogen in een groenachtig licht; het waren de lieve, zachte Madonna-oogen van Adèle.
De schoone vrouw had op dit oogenblik hare verleidelijke betoovering van zachtheid en teederheid geheel afgelegd - hoe was 't mogelijk, dat de fijne teêre handjes, die zich in 't gebed zoo bevallig en sierlijk samenvouwden, zoo ruw en forsch konden grijpen en vasthouden! Welk een uitdrukking van duivelachtige boosheid lag op dit ‘engelenkopje,’ en maakte de zachte bevallige trekken schier onkenbaar!
‘Dat treft alleraardigst, schoone, trotsche Caroline, dat ik u daar juist moest ontmoeten in 't oogenblik, dat gij dit mooie kistje in zekerheid woudt brengen!’ riep zij spottende, en hield Felicitas, die zich wilde losrukken, ook nog met de linkerhand stevig vast. ‘Wees zoo vriendelijk dezen kleinen verrader nog even in de hand te houden. Laat niet vallen, als 't u belieft; er is mij veel aan gelegen, dat gij 't in de hand houdt. Slechts een oogenblik geduld: ik heb een ooggetuige noodig, om wettiglijk te kunnen bewijzen, dat ik de diefegge op heeter daad betrapt heb. - Johannes! Johannes!’
Hoe schel en krijschend klonk het door den corridor, deze anders zoo zilverheldere, in zachtheid en vrome teerheid smeltende stem der jonge weduwe!
‘Ik bid u, om Godwil, laat mij los, mevrouw,’ bad Felicitas in doodsangst, worstelende om los te komen.
‘Voor geen geld ter wereld! Hij zal zien wie hij heden nevens zich gesteld heeft. Het was wel aardig te hooren: “Hier is uwe plaats!” niet waar? Gij dacht uw doel bereikt te hebben, gij eerlooze kokette; maar ik ben er ook nog!’
Zij herhaalde nu haar hulpgeschreeuw; doch het was onnoodig;
| |
| |
de professor kwam reeds de trap af, en op hetzelfde oogenblik verscheen Hendrik aan het andere einde van de gang.
‘Zoo, waart gij boven, Johannes?’ riep Adèle. ‘Ik dacht dat gij hier, op de tweede verdieping waart. In dit geval is de kunst dezer jonge goochelaarsdochter nog meer te bewonderen, als zij u de nalatenschap der overledene tante om zoo te zeggen onder de handen heeft weggekaapt.’
‘Zijt gij gek, Adèle?’ riep hij snel, van den laatsten trap afkomende, vanwaar hij verbaasd het onbegrijpelijke tooneel had gezien.
‘Volstrekt niet!’ klonk het spottend. ‘Houd mij niet voor gewelddadig, lieve neef, omdat ik den post van gerechtsdienaar moet waarnemen. De heer advokaat Frank weigerde mij verontwaardigd zijne hulp tot ontdekking van den zilverdief; gij zelf naamt deze onschuld hier onder uwe vleugelen; wat bleef mij anders over dan op eigen gezag te handelen? Gij ziet die vijf vingers? Die houden de doos vast, welke zij daar van boven gedragen hebben; dit feit is bewezen, en nu zullen wij eens zien, wat de ekster in zijn nest heeft willen brengen.’
Zij rukte Felicitas vlug de doos uit de hand. Het jonge meisje gaf een gil en greep angstig naar het haar ontrukte geheim; doch Adèle vloog schamper lachende met den buit verder de gang in en sloeg met koortsachtige gejaagdheid het deksel open.
‘Een boek!’ mompelde zij teleurgesteld; de doos viel met het deksel op den grond. Zij nam den band met beide handen aan, schudde het boek heftig heen en weêr, zoodat de bladen losvielen - er moesten toch ten minste banknoten of papieren van waarde uitkomen, maar niets van dit alles!
Inmiddels had Felicitas zich van haren schrik hersteld; zij ging naar Adèle toe, eischte met ernstige stem het boek terug, doch ondanks hare uiterlijke bedaardheid, was de inwendige angst duidelijk uit hare stem te hooren.
‘Och kom; denkt gij, dat dit zoo gemakkelijk gaat?’ riep de jonge weduwe tergend, en draaide haar, het boek vast aan haar borst drukkende, den rug toe. ‘Gij ziet er veel te angstig uit dan dat ik mijn argwaan zoo spoedig zou opgeven,’ vervolgde zij, het hoofd verachtelijk over den schouder naar het jonge meisje wendende.
| |
| |
‘Er moet gewis het een of ander achter deze geheimzinnige handelwijze verscholen zijn - wij zullen eens zien, mijne kleine!’
Zij sloeg het boek open; doch vond noch banknoten, noch andere kostbaarheden tusschen de geel geworden bladen, niets dan woorden. Doch wanneer plotseling uit dit hatelijk boek een dolk naar het hart der jonge weduwe gevlogen was, zou zij niet heftiger en verbijsterender hebben kunnen terugschrikken, dan bij het vluchtig doorloopen dezer zoo onschuldig uitziende, over de opgeslagen zijde heengestrooide kleine regels! Het roode gezicht werd wit tot de lippen, zij bedekte instinktmatig de oogen met de hand, en de weelderige gestalte zag er een oogenblik uit, alsof zij een steun
noodig had om niet ineen te zinken.
Maar de jonge vrouw had zich immers haar leven lang in zelfbeheersching voor getuigen geoefend, terwille van den gloriekrans van godzaligheid. Zij had geleerd de oogen vroom als eene Madonna ten hemel te slaan, schoon haar hart ook van woede en wrevel dreigde te bersten; zij kon met vertoon van diepe aandacht naar eene preek hooren, terwijl hare ziel met een nieuw toilet bezig was; zij sprak, waar zij slechts kon, ontroerd en met den blos van verontwaardiging op de wangen, over het zondig gewoel der wereld, over het onvergeeflijk verzuim van het bijbellezen, en las heimelijk de onzedelijkste fransche romans.
Deze ongelooflijke buigzaamheid en rekbaarheid van haar uiterlijken mensch had zich in beslissende oogenblikken steeds gehandhaafd, en ook thans waren nauwelijks eenige seconden noodig, om haar de volkomenste zelfbeheersching terug te geven. Zij sloeg het boek toe, en een volkomen gelukte trek van kalmte en beradenheid speelde om haar bleeke lippen.
‘Het is werkelijk niets dan een oud vod!’ riep zij den professor toe, terwijl zij het boek als in verstrooidheid in haren zak stak. ‘Ik vind het al heel mal van u, Coroline, dat gij wegens zulk een prul zooveel spektakel maakt!’
‘Heeft zij tot dit spektakel aanleiding gegeven?’ vroeg de professor, snel toetredende; hij beefde van inwendige ontroering. ‘Ik dacht, dat gij mij te hulp geroepen hadt, om dit jonge meisje in mijn bijzijn van diefstal te overtuigen! Wilt gij zoo goed zijn hier
| |
| |
terstond voldoende reden voor uwe onwaardige beschuldiging te geven?’
‘Gij ziet dat ik voor het oogenblik buiten staat ben...’
‘Voor het oogenblik!’ viel hij haar driftig in de rede. ‘Gij zult uwe beleedigende woorden intrekken en het jonge meisje in mijn bijzijn en dat van Hendrik onverwijld volledige vergiffenis vragen!’
‘Van ganscher harte, lieve Johannes! Het is niet meer dan christenplicht eene dwaling te herroepen en goed te maken. Beste Caroline, vergeef mij; ik heb u verkeerd beoordeeld.’
‘En nu geef het boek terug?’ beval de professor kortof.
‘Het boek?’ vroeg zij met haar geheel herwonnen kalmte en kinderlijk onschuldig gelaat. ‘Maar, liefste Johannes, dat behoort immers niet aan Coroline.’
‘Wie heeft u dat gezegd?’
‘Wel, ik heb er zoo in 't vluchtig doorzien den naam van tante Cordula in gelezen... Als iemand er over te beschikken heeft, zijt gij het, als erfgenaam van hare meubels en boeken. Het heeft blijkbaar niet de minste waarde; het schijnt dat het uitgeschreven verzen zijn. Wat zoudt gij met dit sentimenteel tuig doen? Maar ik ben een liefhebster van zulke oude vergeelde papieren - niettegenstaande zijne onbeduidendheid en onooglijkheid is 't boek voor mij een soort van kabinetstuk... Ik bid u, laat mij 't houden!’
‘Misschien, nadat ik 't eerst eens gezien heb,’ antwoordde hij norsch, en strak de hand uit om het boek aan te nemen.
‘Maar het zou een veel hooger waarde voor mij hebben als gij het mij schenken wildet!’ het zij met vriendelijk vleiende stem. ‘Kunt gij mij niet zonder voorwaarde de eenige kleinigheid schenken, waarom ik u ooit gevraagd heb?’
De aderen begonnen op het voorhoofd des professors te zwellen. ‘Ik verklaar u bij dezen, dat het mij onverschillig is, wat gij van dit mijn gedrag denkt,’ zeide hij scherp. ‘Ik verlang in allen gevalle het boek terstond terug... Gij komt mij zeer verdacht voor! Het afschrift van een of ander oud sentimenteel gedicht kan onmogelijk de “volmaakte werelddame” plotseling zoo hebben doen verbleeken.’ Met die woorden trad hij de weduwe in den weg, wijl hij zag dat
| |
| |
zij op het punt stond om de vlucht te nemen. Hij greep hare hand en hield haar vast.
Felicitas was wanhopig bij de gedachte, dat hij zijn doel bereiken zou. Het was vreeselijk het boek in de handen dier huichelaarster te moeten laten; maar zij moest zich zelven bekennen, dat het daar even veilig was als in hare eigen handen. Zij stelde zich dus aan de zijde van Adèle om haar de vlucht gemakkelijk te maken.
‘Ik bid u, heer professor, laat mevrouw het boek behouden! verzocht zij zoo ernstig en zoo bedaard als haar in dit gewichtig oogenblik mogelijk was. ‘Zij zal zich onder 't lezen wel volkomen overtuigen, dat het ongegrond was een of anderen schat in de doos te vermoeden!’
Daar trof haar voor het eerst een blik van wantrouwen uit zijne schrandere oogen; 't was haar alsof zij met een mes gestoken werd; zij werd bloedrood en sloeg de oogen neder.
‘Dus ook gij vernedert u tot een verzoek?’ vroeg hij scherp en sarkastisch. ‘Dan betreft het gewis meer dan “sentimenteel tuig.” Bovendien herrinner ik mij, dat mijne nicht straks beweerde, dat gij er zeer angstig uitzaagt; en ik moet bekennen, dat ik dezelfde opmerking gemaakt heb... Ik vraag u nu ook op uw geweten af: Wat bevat dit boek?’
Het was een vreeselijk oogenblik. Felicitas voerde een hevigen strijd met zich zelve; zij opende de lippen, doch er kwam geen geluid uit.
‘Geef u geen moeite!’ zeide hij spottend glimlachende tot het meisje, terwijl hij de hand van Adèle vaster greep, daar zij alle bewegingen maakte om zich langzaam los te wikkelen. ‘Gij kunt onbarmhartig, wreed, en vreeselijk oprecht zijn, maar liegen kunt gij niet... Het boek bevat dus geen gedichten; maar eene of andere waarheid, een zaak, die ik om geen prijs weten mag... Zult gij eindelijk de goedheid hebben, Adèle, mij mijn eigendom te geven, zooals gij het boek zelf hebt genoemd?’
‘Doe mij wat gij wilt, maar gij krijgt het niet!’ riep Adèle met vertwijfelende beslistheid, in haren angst de rol van argeloos biddend kind geheel vergetende. Zij deed nogmaals wanhopige pogingen om zich los te rukken, en het gelukte; zij vloeg als een gejaagde voort; maar daar stond Hendrik als een muur met uitgespreide
| |
| |
armen en beenen en versperde den geheelen gang. Zij deinsde terug. ‘Onbeschaamd mensch, ga uit den weg!’ schreeuwde zij stampvoetende.
‘Ja wel, terstond, mevrouw,’ antwoordde hij kalm en beleefd, zonder nochtans in 't minst van houding te veranderen; ‘geef als 't u belieft eerst het boek terug, dan ga ik gaarne onmiddellijk op zeide.’
‘Hendrik!’ riep Felicitas, toeschietende: zij schudde hem wanhopig aan den arm. ‘Het helpt u niets, Feetje,’ zeide hij meesmuilend, toen zijn oude knoken onder de machtelooze pogingen van 't meisje als ijzer onverzettelijk bleven. ‘Ik ben zoo dom niet als gij denkt; gij zoudt uit louter goedhartigheid licht een dwazen streek kunnen begaan en dat laat ik niet toe!’
‘Laat de dame voorbij, Hendrik!’ beval de professor ernstig. ‘Maar ik moet u hierbij zeggen, Adèle, dat ik zonder omstandigheden den eenigen weg zal inslaan om mij mijn eigendom terug te bezorgen! Niemand kan mij beletten te denken, dat het boek gewichtige verklaringen bevat wegens tante's nalatenschap - misschien wel geeft het aanwijzing van verborgen gelden...’
‘Neen, neen!’ verzekerde Felicitas, hem in de rede vallend.
‘Het is mijne zaak, te denken wat ik wil!’ antwoordde hij streng en onverbiddelijk; ‘en gij zoo wel als Hendrik zult, op mijn vordering voor de rechtbank moeten getuigen, dat deze dame een wellicht zeer belangrijk deel mijner erfenis ontvreemd heeft.’
Adèle stoof op, als werd zij door een adder gebeten. Zij wierp haren onverzettelijken pijniger een woedenden blik toe, en zij werd door een vlaag van die woedende drift bevangen, die haar doeken deed verscheuren en porcelein stuk gooien. Zij trok het boek uit den zak, en wierp het met een gillende spotlach voor zijne voeten.
‘Daar, neem het, eigenzinnige dwaas!’ riep zij, over haar geheele lichaam krampachtig bevende. ‘Ik wensch u geluk met uwe voortreffelijke bezitting. Draag de schande, die het u berichten zal, met waardigheid!’
Zij vloog de gang door, de trap af en smeet de deur harer kamer dreunend in 't slot.
De professor keek haar met een uitdrukking van grijnzenden
| |
[pagina t.o. 208]
[p. t.o. 208] | |
Het geheim der oude juffrouw. - Blz. 208.
| |
| |
toorn en diepe verachting na; toen beschouwde hij een oogenblik het ruwe uiterlijk van het boek, terwijl de oogen van Felicitas angstig op zijne vingers gericht waren, die tusschen de bladeren drongen, en ieder oogenblik het boek konden openslaan. Er lag eene mengeling van bezorgd peinzen en pijnlijke spanning op zijn gelaat; de laatste gewichtige woorden van Adèle hadden hem eigenlijk niet geheel onverwacht getroffen; hij had werkelijk iets van dien aard vermoed; hij moest nu nog slechts ontdekken van welken aard de voorspelde schande was... Eensklaps keek hij op en in de smeekende oogen van Felicitas.... welke macht hadden toch die oogen over den strengen man! 't Was alsof onmiddellijk eene zachte hand de rimpels van zijn voorhoofd glad streek, en iets als een glimlach om zijn mond speelde.
‘En nu moet ik u in 't verhoor nemen!’ begon hij. ‘Gij hebt mij schandelijk misleid. Terwijl gij daarboven met eene oprechtheid tegenover mij staat, die ik zou hebben durven bezweren, draagt gij een geheim van de familie Helwig in den zak!’... Wat moet ik van u denken, Fee?... Gij kunt die afschuwelijke valschheid alleen weder goed maken door zonder terughouding mijne vragen te beantwoorden.’
‘Ik wil alles zeggen, wat ik mag, maar dan bid ik u, och, ik bid u vurig, geef mij het boek terug!’
‘Is dat waarlijk mijn trotsche, onbuigzame Fee, die zoo dringend verzoeken kan?’
Bij die woorden was Hendrik zoo verstandig van ongemerkt heen te gaan; maar hij ging doodelijk ontsteld op de onderste trede zitten en greep naar zijn hoofd, als om te voelen of het na het gehoorde nog op de rechte plaats zat.
‘Gij zijt dus heden enkel in de kamers van tante Cordula gedrongen, om dit boek te halen?’ vroeg de professor. - ‘Ja.’
‘Langs welken weg? - Ik vond alle deuren goed gesloten.’
‘Ik ben over de daken gegaan,’ antwoordde zij aarzelend.
‘Dat wil zeggen, over de zolders?’
Zij werd bloedrood. Was zij ook bevrijd van de verdenking eener gemeene daad, zoo droeg zij toch altijd den schijn van inbraak.
‘Neen,’ zeide zij gedrukt, ‘over de zolders kan men er niet
| |
| |
komen; ik ben het zoldervenster, dat er tegenover ligt, uitgeklommen en over de daken gegaan.’
‘Onder dien vreeselijken storm?’ vroeg hij verbleekend. ‘Felicitas, ge zijt verschrikkelijk in uwe stijfhoofdigheid.’
‘Ik had geen andere keus,’ antwoordde zij bitter lachend.
‘En waarom wildet gij volstrekt dat boek in uw bezit hebben?’
‘Ik beschouwde het als een heilig legaat, dat tante Cordula mij vermaakt had. Ze had mij gezegd, dat het grijze doosje vernietigd moest worden eer zij stierf: ik wist niet wat er in was; maar de dood is haar overvallen en ik hield mij overtuigd, dat het doosje niet vernietigd was. Daarbij kwam nog, dat de doos in het geheime vak stond, dat het zilver bevatte, ik kon die geheime plaats niet aangeven, zonder het boek mede in onbevoegde handen te leveren.’
‘Arm, arm kind, wat moet gij een angst hebben uitgestaan!... En nu is al die heldhaftige zelfverloochening te vergeefsch geweest; nu is het boek toch in onbevoegde handen.’
‘Och neen, gij zult het mij wel teruggeven!’ bad zij angstig smeekend.
‘Felicitas,’ zeide hij streng en gebiedend, ‘eer ik u dit beloof moet ge mij twee vragen naar waarheid beantwoorden; vooreerst: Kent gij den inhoud van het boek?’
‘Gedeeltelijk, sinds heden.’
‘En strekt hij uwer oude vriendin tot oneer?’
Zij zweeg besluiteloos. Als zij toestemmend op die vraag antwoordde, zou hij haar waarschijnlijk het boek teruggeven, maar dan wierp zij een smet op de nagedachtenis van tante Cordula en bevestigde de kwade geruchten, die er wegens vermeende schuld over haar in omloop waren.
‘Het is uwer onwaardig, dat gij uitvluchten bedenkt, al is uwe bedoeling nog zoo zuiver en goed!’ zeide hij streng. ‘Antwoord mij eenvoudig: ja, of neen.’
‘Neen.’
‘Ik hield er mij van overtuigd!’ prevelde hij. ‘En nu, wees verstandig, en schik u in het onvermijdelijke; ik zal het boek lezen!’
Zij werd doodsbleek; maar nam thans niet meer hare toevlucht tot smeeken. ‘Doe het, als gij het met uwe eer overeen kunt
| |
| |
brengen?’ zeide zij. ‘Gij dringt in een geheim, dat gij niet mocht weten. In het oogenblik, waarin gij het boek openslaat, ontneemt gij alle waarde aan een geheel leven van vrouwelijke zelfopoffering.’
‘Gij strijdt moedig, Felicitas!’ antwoordde hij bedaard, ‘en had die vrouw’ hij wees in de richting waar Adèle verdwenen was - ‘mij niet in hare woede die laatste woorden toegevoegd, dan zou ik het booze geheim ongezien aan u teruggeven. Maar nu moet en wil ik de schande kennen, die op mijn naam kleeft, en is de arme vrouw, die hier in die zolderkamers als eene gevangene geleefd heeft, sterk genoeg geweest om die schande voor vreemden geheim te houden, dan zal ik ook wel kracht vinden om ze te dragen. Ik ben dubbel verplicht de zaak in den grond te onderzoeken. De tak der Helwigs aan den Rijn is blijkbaar deelgenoot van het geheim, en misschien wel medeschuldig aan eenige misdaad. Al zwijgt gij en slaat gij uwe oogen neêr, ik zie toch duidelijk aan uw gezicht, dat mijn vermoeden juist is; mijne nicht wist ongetwijfeld van de schande der familie, en was ontsteld ze onverwacht hier opgeteekend te vinden; ik zal met die helers afrekenen!... Troost u, Fee!’ ging hij zacht en teeder voort, en streek liefkozend zijne hand over 't hoofd van het jonge meisje. ‘Ik kan niet anders handelen; al gaaft gij mij de verzekering dat gij terstond de mijne worden zoudt, als ik u het boek terug gaf, ik zou “neen” moeten zeggen!’
‘Ik zal het mij nooit vergeven,’ riep zij schreiende, ‘dat ik u door mijne onvoorzichtigheid ongelukkig heb gemaakt!’
‘Gij zult het u vergeven,’ zeide hij ernstig en met nadruk, ‘als gij leert inzien dat uwe liefde mij alles leert overwinnen wat er moeielijks op mijn levensweg is.’
Hij drukte hare kleine, ijskoude hand en ging in zijne kamer. Felicitas drukte haar gloeiend voorhoofd tegen de ruiten van het raam en keek naar beneden, waar de regen zoo geweldig op de steenen plaste, als wilde hij het bloed van den vermoorden Adriaan von Hirschsprung, en daarmede de schandvlek uitwisschen, die op den naam Helwig kleefde.
|
|