Het geheim der oude juffrouw
(1907)–Eugenie Marlitt– Auteursrecht onbekend
[pagina 180]
| |
het oogenblik gekomen, waarin zij in de kamer van tante Cordula kon doordringen. In de laan kwam zij Rika tegen, die het avondeten naar den tuin bracht; er was dus niemand in huis dan Hendrik. Wat suisde en huilde het door de linden!’ Het jonge meisje werd door den wind als voortgestuwd; dit was nog op den vasten bodem, onder bescherming der boomen; maar welk een weg had zij nog in het vooruitzicht, hoog door de gierende lucht, over de steile daken heen! Hendrik deed haar open. Felicitas streek hem buiten adem voorbij, ging naar de keuken en nam den sleutel der zolderkamer van den muur. ‘Wat moet er gebeuren, Feetje?’ vroeg Hendrik verwonderd. ‘Ik zal u uwe eer en mij de vrijheid terug bezorgen. Geef intusschen goed acht; Hendrik,’ riep zij hem toe en sprong de trap op. ‘Gij zult toch geen domme streken begaan? zeg, Feetje! Het is toch niets gevaarlijks?’ riep hij haar na; doch zij hoorde niets meer. Hij moest beneden op zijn post blijven en liep opgewonden in 't voorhuis op en neder. De wind loeide bij afwisseling, nu eens bulderend dan fluitend, boven het hoofd van Felicitas, toen zij op den zolder kwam. Het dak kraakte en door de spleten van het houtwerk drong de zwoele adem van een onweêrsbui. Op dat oogenblik hing er eene grijze en witte hagelwolk vlak boven het vierkant tusschen de daken; er viel een geel en valsch licht op de glazen deur, die gedeeltelijkdoor de losgerukte klimopranken was bedekt, en verlichtte vaal de gezweepte bladeren van het wilde wijnloof. Toen Felicitas haar hoofd door het zolderraam stak, woei haar een hevige windvlaag in 't gezicht; zij geraakte er geheel door buiten adem en moest een oogenblik terugwijken; zij liet de bui voorbijgaan en klom toen naar buiten. Wie het schoone bleeke gelaat, met de op elkander geknepen lippen en de donkere, vastberadene uitdrukking der oogen uit het dakvenster had zien te voorschijn komen, zou hebben moeten ontdekken, dat het jonge meisje wist aan welk gevaar zij zich blootstelde, en dat zij bereid was zelfs den dood te tarten ter wille harer taak! Welk eene | |
[pagina 181]
| |
zonderlinge mengeling was toch deze jonge ziel! Boven een vurig hart, dat zoo gloeiend kon haten, zulk een koel, beraden hoofd! Zij liep met lichten tred over de krakende pannen en duizelde geen oogenblik; haar loeiende vijand liet haar echter niet veel tijd om adem te scheppen. Een hevige rukwind deed eensklaps de glazen deur knarsend openspringen, de bloempotten vielen kletterend naar beneden en de oude planken bogen en beefden onder de voeten van Felicitas. Zij stond nog op het zijdak, doch had de borstwering van het balkon reeds gevat, dat zij op hetzelfde oogenblik bereikt had. De storm rukte haar de haren los en zweepte hare lokken om haar gelaat, doch zij zelve stond vast. Na een oogenblik wachtens sprong zij over het balkon heen en was in de voorkamer. Achter haar huilde en raasde nog de storm; doch zij hoorde niets meer; zij dacht niet aan den doodelijk gevaarlijken terugweg; met gevouwen, slap nederhangende handen stond zij daar in dat met klimop behangen vertrek, dat zij nu voor het laatst aanschouwde! De zwijgende witte busten schenen welbekend en toch zoo zonderling op haar neêr te zien; eens hadden zij die vertrekken bezield, want hun levende gedachten hadden daar in heerlijke tonen geklonken en hunne hoofden omzweefd, nu waren zij nog slechts een decoratief voor de wanden, en keken even onverschillig op de bloeiende jeugdige gestalte der behaagzieke Adèle, als op het bleeke gelaat van het jonge meisje, dat nat van tranen naar hen opzag. Overigens voelde Felicitas zich nog evenzeer te huis in die kamer als bij het leven van tante Cordula. Alles was er nagenoeg als voorheen; er lag geen stofje op de piano, en in de vensterbanken stonden, goed onderhouden, de twee lievelingsplanten der oude juffrouw. Doch aan het andere venster was verandering gekomen. Het werktafeltje van tante Cordula was verdwenen - de professor had dien hoek voor zijne studiën ingericht. Een gloeiende blos vloog over het gelaat van Felicitas; zoo stond zij daar als een dief in zijne kamer! Wie weet welke brieven en papieren daar op die schrijftafel lagen, waarin vreemde oogen geen blik mochten slaan! Hij had ze achteloos open laten liggen; want hij had den sleutel der kamer in zijn zak... Felicitas vloog ge- | |
[pagina 182]
| |
jaagd naar de glazen kast, drukte tegen de geheime veer en daar lagen de vermiste kostbaarheden, de dikbuikige zilveren koffie- en melkkannen, de met zijden linten samengebonden zware pakjes zilveren lepels en vorken, daar stond ook het foudraal met den armband - en daar stond ook de grijze doos, nog precies zooals tante Cordula haar dien avond had weggeschoven; zij had haar blijkbaar na dien tijd niet weder in handen gehad. Met bevende handen nam Felicitas de doos op; zij was vrij zwaar; haar inhoud moest vernietigd worden, maar op welke wijze? en wat was die inhoud? Felicitas lichtte voorzichtig het deksel op; er lag een dik boek in met lederen band, de dikke bladen gaapten uit elkander en een der borden had zich door den tijd naar boven gekromd. Een schuwe blik onderrichtte haar, dat het boek niet gedrukt, maar geschreven was. Tante Cordula! daar rusten twee oogen op uw geheim; twee oogen waarin gij tallooze malen trouwe, kinderlijke liefde en toewijding gelezen hebt, en een jeugdig hart, dat nooit aan u getwijfeld heeft, staat heftig kloppend voor het raadsel uws levens! Het is even vast van uwe onschuld overtuigd als van het licht der zon; maar het wil weten waarom gij geleden hebt, het wil de grootte van uw levenslang offer in haar geheelen omvang leeren kennen. Uw geheim zal sterven; deze bladeren zullen tot asch vergaan en de mond, die reeds in den tijd der vroegste kindsheid onverbrekelijk wist te zwijgen, zal even trouw het geheim bewaren als de uwe het gedaan heeft! De bevende vingeren van Felicitas sloegen den band open: ‘Jozef von Hirschsprung, studiosus philosophioe,’ stond in krachtige trekken op de eerste bladzijde. Het was het dagboek van den student, den adellijken schoenmakerszoon, om wiens wil, zoo men zeide, tante Cordula haren vader eene beroerte van kwaadheid op den hals had gehaald. De schrijver had telkens slechts de halve zijde van ieder blad beschreven; en de andere helft, ongetwijfeld voor aanteekeningen, wit gelaten. Die opengelaten zijden vertoonden in dichte rijen het fraaie fijne schrift van tante Cordula. Felicitas begon te lezen. De diepzinnige, oorspronkelijke denk- | |
[pagina 183]
| |
beelden, welke zij daar zag nedergeschreven, boeiden aanstonds hare oogen en dwongen haar tot nadenken. Hij moest een merkwaardig mensch geweest zijn, die schoenmakerszoon; al wat het jonge meisje las, getuigde van verheven fantasie, van schrander oordeel en een vurig hart vol hartstochtelijke liefde! Daarom had ook Cordula, de dochter des strengen en aanzienlijken koopmans, hem lief gehad tot in den dood! Zij schreef:
‘Gij sloot voor altijd uwe oogen, Jozef, en hebt niet gezien hoe ik voor uw ziekbed geknield lag en handenwringende heb gebeden dat God u sparen mocht. Onophoudelijk riept gij in het ijlen der koortsen mijn naam uit; nu eens op den toon der innigste liefde, dan weder op dien van een diep gewond hart; en wanneer ik u aansprak, staardet gij mij vreemd aan en stiet gij mijne hand terug. ‘Gij zijt van de aarde gescheiden, in den waan, dat ik mijne belofte verbroken had, en toen alles voorbij was en men u van uw ziekbed had weggenomen, vond ik dit boek onder uw hoofdkussen. Het zegt mij, hoe teêr gij mij hebt lief gehad; maar gij hebt ook aan mij getwijfeld, Jozef... In doodelijken angst heb ik op een helder oogenblik aan uwe legerstede gewacht; het zou u overtuigd hebben, dat ik geen schuld had, en mijne smart over uwen dood zou haar scherpsten prikkel verloren hebben; te vergeefs! Onze zielen zijn onverzoend van elkander gescheiden; grooter foltering kon mij niet worden opgelegd! En zoo ik de grootste misdaad begaan had, kon ik niet gruwzamer gestraft worden dan met dit hart, dat dag en nacht ten hemel schreit en mij rusteloos voortdrijft, even als den vluchtenden Kaïn! ‘Uwe groote geest ijlt nu verder op ongemeten banen, en ik zwerf nog op de armzalige kleine aarde en weet niet of u een terugblik mogelijk is... Ik kan met niemand spreken over de stormen, die mijn hart teisteren, en wil het ook niet; want wie zou mijn verlies begrijpen? Niemand heeft u gekend dan ik! Maar ééns moet er toch gezegd worden, hoe alles gebeurd is. In dit boek hebt gij uwe gedachten nedergelegd; maar hoe stout en verheven zij ook zijn, er waait een zoete verkwikkende adem van liefde over uwe innige, onvergankelijke liefde voor mij, Jozef. Alles spreekt tot | |
[pagina 184]
| |
mij in deze bladen als met levenden adem en uwe dierbare stem... ik zal u antwoorden, hier op dezelfde bladen, waarop uwe hand gerust heeft; en ik zal mij voorstellen dat gij nevens mij staat en dat uwe oogen mijne pen trek voor trek volgen, tot dat het raadsel geheel voor u is opgelost! Weet gij nog, hoe de kleine Cordula Helwig haar geliefde witte hoen, dat door den jachthond achtervolgd was, op den zolder zocht? Het was donker boven, doch door eene reet tusschen de planken drong het zonnelicht en milliarden zonnestofjes bewogen zich in de lichtzuil. Het kind gluurde door de reten. Daar, achter die planken, was het huis van buurman Hirschsprung en daar had hij juist den oogst van zijn eenig stuk land binnengehaald, en hoog op de goudgele garven zat de wilde zwarte Jozef en keek door het dakvenster. “Zoek mij eens!” riep het kind door de reet. De knaap sprong van de schoven af en keek uitdagend om. “Zoek mij eens!” klonk het weer. Daar kraakte het, een van de planken, waarachter de kleine Cordula stond, viel met luiden slag op den zolder van het aanzienlijk buurmanshuis... Ja, zoo waart ge, Jozef; en ik weet dat gij op later leeftijd wel andere scheidsmuren in de maatschappij en menige, met moeite opgebouwde, maar valsche stelsels vertreden zoudt hebben, even als de plank waarachter men u als kind tartte. Ik begon van schrik te weenen, en toen werdt gij eensklaps zacht en vriendelijk, en bracht mij beneden in het eenvoudige schoenmakerskamertje. - De plank werd weder vastgemaakt; maar sedert dien tijd kwam ik dagelijks over straat bij u. O, wat waren dat heerlijke winteravonden! Buiten sneeuwde en stormde het, zoo hard het kon; de rozemarijnstok op de vensterbank beefde bij iederen windstoot, die langs de ronde, in lood gevatte glasruiten voer, en de anders zoo moedige vink klemde zich vast aan den binnenwand zijner kooi. Op den grooten kachel pruttelde de koffieketel; uw waardige moeder zat aan het spinnewiel en uw vader zat ijverig te kloppen op zijn drievoet en verdiende het dagelijksch brood. Ik zie nog zijn edel treurig gelaat, als hij van vroeger tijden vertelde. Toen waren de Hirschsprungs een aanzienlijk, beroemd geslacht geweest, een moedig Hunnengeslacht van reusachtige | |
[pagina t.o. 184]
| |
Het geheim der oude juffrouw. - Blz. 186.
| |
[pagina 185]
| |
lichaamskracht! Welk een onafzienbare reeks van heldenfeiten was door hun arm volbracht. Maar ik gruwde van de stroomen menschenbloed, die zij vergoten hadden, en hoorde veel liever de geschiedenis van dien ridder, die zijn jonge vrouw zoo trouw en teeder had bemind. Hij had twee armbanden laten maken, en op ieder daarvan stond de helft van een liefdevers gegraveerd; den eenen armband droeg hij zelf, en den anderen zijne trouwe vrouw. En toen hij in den oorlog doodelijk gewond nederviel, kwam er een ruwe soldaat en wilde het kostbare liefdepand van zijn arm rukken; doch de stervende hield met zijne linkerhand krampachtig het sieraad omklemd en liet zijne hand houwen en verminken tot dat zijn schildknaap hem te hulp kwam en den dief versloeg... Die armbanden werden als reliquiën in de familie bewaard tot dat de Zweden kwamen. - Hoe haattet gij die Zweden destijds, Jozef! Zij waren immers de schuld van den ondergang der Hirschsprungs, dacht gij. Dat was eene treurige geschiedenis en ik hoorde haar niet gaarne, alleen omdat uw vader er telkens bij zeide: “Ziet ge, Jozef, als dat ongeluk niet gebeurd was, zoudt gij kunnen studeeren en een groot man worden, maar nu blijft er niets over dan de schoenmakersdriestal.” Och, die geschiedenis kreeg nog een geheel andere keerzijde dan de eerlijke schoenmaker dacht! De Hirschsprungs waren katholiek gebleven, toen bijna het geheele land tot de nieuwe luthersche godsdienst overging. Zij leefden van dien tijd af in strenge afzondering, ter oorzake van hun geloof; doch dit was den ouden Adriaan von Hirschsprung nog niet genoeg; hij was een woeste dweeper, die liever huis en hof in het oude Thüringen verliet dan onder ketters te leven. Hij had zijne bezittingen, behalve het huis aan de markt, voor zestigduizend daalders in goud verkocht en op zekeren dag gingen zijne beide zonen op reis om in een goed katholiek land een nieuwe woonstede te zoeken. Toen gebeurde het, dat de Zweedsche koning, Gustaaf Adolf, met eenentwintigduizend man krijgsvolk door Thüringen trok. Hij vertoefde ook éenen dag in het stadje X. - 't was den 22 October 1632 - en zijne soldaten werden bij de burgers ingekwartierd. Ook het adellijke huis op de markt was vol zweedsche ruiters, en dit moet den ouden Adriaan met woede en ergernis vervuld hebben. Er | |
[pagina 186]
| |
ontstond een hevige woordenstrijd tusschen hem en de soldaten, die half dronken op het binnenplein wijn slorpten, en toen geschiedde het vreeselijke - in den twist stak een der soldaten den ouden, somberen ijveraar het zwaard midden door de borst; hij viel met uitgestrekte armen ruggelings op den grond, en bleef, zonder eenig geluid te geven, op de plek dood. De woedende Zweden plunderden en verwoestten alles, wat hun voor de handen kwam, en toen de zonen des huzes terugkwamen, lag de oude Adriaan lang onder de kille zerken der Lieve-Vrouwenkerk en zij verzochten te vergeefs naar hun erfdeel. De Zweden hadden de zestigduizend daalders medegenomen; kisten en kasten stonden ledig, heur inhoud lag vernield en verbroken op den grond, en de familiepapieren waren in alle vier winden verstrooid, geen enkel blaadje was weer te vinden... Zoo vertelde uw vader Jozef! Daarna kwam het huis voor een geringen prijs in handen van den burger Helwig. De twee zonen van Adriaan deeden den koopprijs; Lutz, de oudste, trok in den vreemde en niemand heeft ooit meer van hem gehoord; doch de andere tak hing het ridderzwaard aan den spijker, en de nakomelingen van hen, die tegen de Saraceenen hadden gestreden, die eens vereerd waren aan keizerlijke hoven om hunne dapperheid en adellijke manieren, zij grepen naar leest en spanriem. Gij evenwel niet, Jozef; even als de prachtige lokken langs uw hoofd zich eigenmachtig krulden en zich ophieven, zoo verhief zich ook uw geest ver van den bekrompen levensweg uwer laatste voorvaderen; gij gingt uw eigen weg, en gij wist, dat die met doornen en steenen bezaaid zoude zijn, dat nood en ontbering aan uwe zijde moesten treden. Gij zaagt slechts op het hooge, edele doel, en zooveel heldenmoed eindigde smadelijk in een zolderkamertje! Uw geest ontvlood, terwijl uw lichaam verhongerde! Almachtige God, zoo ging een uwer heerlijkste scheppingen te onder, uit gebrek aan brood! Wie zou aan zulk een einde van uw leven gedacht hebben, wanneer gij met overtuigende kracht uwe nieuwe, stoute, oorspronkelijke denkbeelden ontwikkeldet? Of wanneer gij aan het klavier zat en de wondervolste harmoniën als onder uwe vingers uitstroomden? Het was een arm, klein instrument, dat in een donkeren hoek uwer | |
[pagina 187]
| |
ouderlijke huiskamer stond; zijne tonen waren scherp en hard, maar uw geest bezielde ze; zij barstten in storm en onweder uit en schilderden den lachenden hemel boven eene schitterende wereld... Weet gij nog, hoe uw vader u beloonde wanneer hij tevreden over u was? Dan ontsloot hij plechtig een oude kast en legde een muziekblad op uw lessenaar; het was de operette van Johan Sebastian Bach; zijn grootvader had haar van den componist zelven gekregen en zij werd als een heiligdom in de familie bewaard... Er werd geen penning, noch een stukje brood bij u gevonden, nadat ge deze wereld verlaten hadt; maar het manuscript van die opera, waarvan gij de materiëele waarde toch zoo goed kendet, lag onaangeroerd onder mijn adres, op de tafel. Daar, op deze bladzijde, juist op de plek, waar ik thans schrijf, staat: “Mijn lieve, goudlokkige Cordula kwam bij mij in een wit kleedje,” dat was op den dag toen ik aangenomen was, Jozef! Mijne strenge moeder had mij gezegd, dat het de laatste keer was, dat ik naar u toe mocht gaan; ik was nu de volwassen koopmansdochter en mijn omgang met de schoenmakersfamilie paste met meer. Uwe ouders waren niet in de kamer en ik deelde u het verbod mede. Wat werdt ge bleek onder uwe gitzwarte krullende lokken. “Nu ga dan heen!” zeidet gij en stamptet met den voet; maar uwe stem was gebroken en er blonken tranen in uwe toornige oogen. Ik ging niet; onze bevende handen strengelden zich eensklaps als onwillekeurig vast in elkander; dat was het begin onzer zalige liefde! En dat zou ik vergeten hebben en ik zou meineedig geworden zijn, nadat ik jaren lang weêrstand had geboden aan de gramschap mijner ouders? zij noemden u een hongerlijder, een gemeenen schoenmakersjongen, die zich met kunsten ophield die hem geen brood verschaften; zij dreigden mij met onterving en met hunnen vloek, maar ik bleef standvastig; hoe gemakkelijk viel mij dit, zoo lang gij in mijne nabijheid waart. Maar uwe ouders stierven en gij gingt naar Leipzig; toen kwam er een vreeselijke tijd! Daar verscheen op zekeren dag eene lange mannenfiguur in ons huis en op deze gestalte zat een hoofd met vale wangen, waarlangs het weinige | |
[pagina 188]
| |
donkere haar glad en sluik nederhing, de mond was door valsche slappe plooien omgeven... Ik geloof aan een profetischen blik, Jozef; dat is het instinkt in eene ruime menschelijke borst... ik wist terstond, dat met dien man het ongeluk bij ons in huis gekomen was. Mijn vader dacht anders over dezen Paul Helwig; hij was immers een bloedverwant, de zoon van een man, die zijn fortuin in de wereld gemaakt had en die nu een aanzienlijken post bekleedde. Het bezoek van dien jongen neef was dus eene eer voor ons huis; en wat kon die hooge gestalte nederig buigen, en hoe zacht en zalvend klonken de vrome woorden uit zijn mond! Gij weet, dat de ellendeling het waagde mij van liefde te spreken, en dat ik hem driftig en verstoord afwees; hij was eerloos en lafhartig genoeg om de hulp mijns vaders in te roepen; deze wenschte niets liever dan dit huwelijk, en nu begonnen er vreeselijke dagen voor mij aan te breken! Uwe brieven bleven weg, mijn vader had ze onderschept; ik vond ze nevens de mijne onder zijne nalatenschap. Ik werd als gevangene behandeld; maar niemand kon mij toch dwingen in de kamer te blijven, als de gehate Paul Helwig binnentrad. Dan vloog ik als gejaagd door het huis; de geesten uwer voorouders beschermden mij, Jozef; ik vond schuilhoeken genoeg waar ik voor mijne vervolgers veilig was. Zou het ook de geheimzinnige vinger van een der onzichtbare voorouders geweest zijn, die op zekeren dag mijne oogen op een goudstuk aan mijne voeten vestigde? Er was eene verzakking ontstaan in een muur van den buitenvleugel, en op dien namiddag was er werkvolk geweest om de beschadigde plek uit te breken. Ik zat stil op den puinhoop; ik dacht aan den tijd, toen men die steenen op elkander gebouwd had, en daar lag plotseling het goudstuk voor mij in 't gras; het was niet het eenige; ook tusschen de brokken steen en kalk schitterde het goud. Er was ongetwijfeld nog een groot stuk van den muur ingestort, nadat het werkvolk vertrokken was; want alles lag woest door elkander, en tusschen het puin door zag ik de scherpe hoeken van een houten kistje - het was gedeeltelijk gebarsten; door deze reet vertoonden zich duidelijk gerande goudstukken. | |
[pagina 189]
| |
“Ik had de vingerwijzing uwer voorouders niet begrepen, Jozef: ik ging mijn vader halen en de gehate Paul Helwig kwam mede. Zij haalden zonder veel moeite het kistje onder het puin te voorschijn, en deden het open met den stevigen sleutel, die nog in het slot stak. 't Waren de Zweden niet geweest, Jozef!... Daar lagen welbewaard de twee armbanden; daar lagen de zestigduizend daalders in goud en de gele perkamenten en papieren der Hirschsprungs! De oude Adriaan had alles voor de naderende Zweden hier goed verborgen! Ik was als dronken van geluk. “Vader!” juichte ik, nu is Jozef geen hongerlijder meer!” Nog zie ik hem, zooals hij daar stond! Gij weet, hij had een ernstig streng gelaat; ieder opgeruimd woord verstierf op mijne lippen als ik die strakke blikken zag; maar toch had ik hem altijd voor een strikt rechtschapen mensch gehouden; hij was de meest geachte man uit de geheele stad. Nu stond hij daar voorover gebogen en zijne handen woelden in het goud. Wat was dat voor een eigenaardige blik, die uit het koele oog op mij viel! “De schoenmakersjongen?” vroeg hij; “wat heeft die hiermeê te maken?” “Het is zijn eigendom, vader!” antwoordde ik; ik had het testament van den ouden Adriaan in de hand en wees op den naam “Hirschsprung.” O, hoe ontzettend veranderde plotseling dit anders zoo onbeweeglijk gezicht. “Zijt gij krankzinnig!” riep hij, en schudde mij heftig bij den arm. “Dit huis behoort mij met al wat het bevat; ik zou wel eens willen zien wie mij voor de waarde van een cent van mijn grond en bodem wegnam!” “Gij zijt volkomen in uw recht, waarde neef,” bevestigde Paul Helwig met zijn zalvende stem. “Maar vroeger heeft het huis met al wat er in was, aan mijn grootvader toebehoord.” “Heel goed, Paul, ik ontken uwe aanspraken niet,” antwoordde mijn vader. Zij droegen de kist in huis. Niemand wist van den diefstal dan ik en de laatste avondzonnestraal, die nieuwsgierig over het fonkelende goud was heengestreken. Hij verdween om elders | |
[pagina 190]
| |
opnieuw te schijnen en misschien op een gelukkig menschengezicht te vallen. Maar ik doolde rond en zag nacht en vloek en misdaad, waarheen ik mijne oogen wendde. Nog dienzelfden avond hoorde ik, dat Paul Helwig twintigduizend daalders en een van de armbanden voor zich eischte en verkreeg. Weet gij nu, wat ik leed, Jozef, terwijl gij mij voor trouweloos, valsch en lichtzinnig hieldt? Ik stond alleen tegenover mijne twee beulen; mijne strenge, doch rechtschapen moeder was gestorven, en mijne eenige broeder reisde in den vreemde. Er was nu niet slechts sprake van mijne liefde voor u; maar ik moest bovendien nog zwijgen, onverbrekelijk zwijgen voor u en voor de wereld, en daartoe wilde ik mijne toestemming niet geven! Heeft uw hart nooit angstig geklopt, in die ongelukkige oogenblikken waarin mijn vertoornde vader, onverzettelijk vast tegenover mij stond en met opgeheven vuist dreigde zijne “halsstarrige, ontaarde” dochter tegen den grond te slingeren?... Ik had het testament van den ouden Adriaan in mijn bezit gehouden; daar hadden zij niet aan gedacht, en toen Paul Helwig mij op zekeren avond spottend vroeg, hoe ik bewijzen zou, dat zij het geld der Hirschsprung gevonden hadden, wees ik op dat papier, en toen kwam het vreeselijke einde! Mijn vader had dien middag een groot diner bijgewoond, hij had een sterke kleur en had blijkbaar veel wijn gedronken. Op mijne woorden schoot hij op mij toe, schudde mij met zijne sterke handen tot dat ik het uitgilde van pijn, en vroeg tandenknarsend of zijne eer en zijn aanzien mij dan niets waard waren! Nog had hij het laatste woord niet uitgesproken, toen hij mij terug stiet, zijn aangezicht werd donker paarsch; hij greep met beide handen naar zijn hals en zakte eensklaps in elkander; die groote statige man! Hij leefde nog, toen wij hem opnamen; hij had zelfs zijn bewustzijn niet verloren; want hij keek mij aan met een vreeselijke uitdrukking op zijn gelaat en... toen brak mijne tegenstand, Jozef! Toen de dokter een oogenblik de kamer verlaten had, haalde ik het papier te voorschijn en hield het in de vlam van de kaars. Ik kon mijn vader niet aanzien, maar ik beloofde hem met afgewend gelaat, dat ik zwijgen zou en dat er met mijn | |
[pagina 191]
| |
wil geen vlek zon kleven op zijn naam... Hoe duivelsch lachtte Paul Helwig, toen ik die belofte deed! Ach, Jozef; ja, dat heb ik gedaan. Ik verzekerde mijne familie het u ontstolene erfdeel, terwijl gij van gebrek op uw sterfbed laagt!’ |
|