| |
Hoofdstuk XXIII.
Annaatje brak het smartelijk peinzen en mijmeren van het jonge meisje af. Zij nam vleiend Felicitas bij de hand en trok haar den heuvel af. De wind loeide reeds met groot geweld door de boomtoppen; men kon hem ook in de meer beschutte plaatsen voelen - verschrikt bogen zich de kleine schuchtere grasbloemen voor den rustverstoorder. Wolkgevaarten dreven langs de zon, wier schaduw de paden en perken afwisselend verduisterde; zefs de stijve taxispyramiden bogen zich deftig en statig als oude hofdames.
't Was nu aangenamer onder 't beschermende dak. Felicitas ging op een leunstoel in 't voorhuis zitten en haalde een handwerk te voorschijn. De deur der kleine keuken en ook die van 't salon stonden wijd open. Er was kwalijk iets innemenders te bedenken, dat de jonge weduwe, als zij voor ‘huismoedertje’ speelde. Zij had een zwart zijden boezelaar voorgebonden, en tusschen de blonde krullen prijkte een fraaie roos, blijkbaar in 't voorbijgaan van den struik geplukt en met gekunstelde achteloosheid in 't haar gestoken. Onder 't sierlijk opgenomen kleed bewogen zich de kleine, in kaneelkleurige laarsjes gestoken voeten met kinderlijke vlugheid en gratie; ook de uitdrukking van 't blozend gelaat was die van een gelukkig, argeloos kind, dat met gewichtigen ijver een opgedragen taak vervult; - wie zou bij dit volkomen beeld van onschuldige naïveteit aan de betrekking van ‘weduwe en moeder’ kunnen denken!’
Terwijl zij in de keuken bezig was, had in het salon een levendig gesprek plaats tusschen mevrouw Helwig en den advokaat Frank;
| |
| |
- het liep over het testament der oude juffrouw. Hendrik en Rika hadden het jonge meisje reeds verzekerd, dat hun mevrouw over niets meer dacht en sprak dan over dit ongelukkige testament. Felicitas zag voor een oogenblik het gelaat der groote vrouw, het scheen haar opmerkelijk grijs en verouderd; ook in haar houding en spreken lag eene ongewone drift - wrok en gramschap hadden blijkbaar nog den boventoon in deze diep getroffen vrouwelijke ziel.
De professor nam geen deel aan het gesprek; hij liep, met de handen op den rug, peinzend in de kamer op en neder, en telkens wanneer hij bij de geopende deur kwam, sloeg hij zijn oog op en viel er een onderzoekende blik op het in de vestibule zittende meisje.
‘Ik berust er mijn leven niet in, mijn lieve Frank!’ hernam mevrouw Helwig; ‘dat geld is tot den laatsten penning eerlijk door de Helwigs verdiend geworden, en nu komt misschien een af ander verloopen sujet en verspilt in korten tijd de spaarpenningen eener eerzame familie. Tot hoeveel zegen had dit geld in onze handen kunnen worden!’
‘Och, lieve tante,’ sprak vergoelijkend Adèle, die juist met de koffiekan binnenkwam, ‘verdiept ge u weer in die akelige geschiedenis, die u zoo aandoet; gij zult u nog ziek maken; denk aan uwe kinderen en ook aan mij, lieve tante, en tracht om onzentwil ze te vergeten.’
‘Vergeten?’ voer mevrouw Helwig uit. ‘Nooit? Daarvoor heb ik te veel karakter, dat echter bij jonge menschen, helaas, hoe langer hoe meer schijnt te ontbreken!’ Bij die woorden wierp zij een vernietigenden blik op haar heen en weer wandelenden zoon. ‘De smaad van een geleden onrecht gaat bij mij in bloed en zenuwen over - ik kan ze niet verwinnen. Hoe kunt gij met zulke flauwe praatjes komen! Gij zijt toch vreeselijk oppervlakkig, Adèle!’
Het gelaat der jonge weduwe verbleekte, een trotsche, scherpe trek verscheen om haar mond, en de kop, dien ze mevrouw Helwig toereikte, beefde in hare hand; maar ze bezat toch zelfbeheersching genoeg, om het scherpe antwoord, dat zich blijkbaar op hare lippen drong, te onderdrukken.
‘Dit verwijt verdien ik zeker niet,’ zeide zij na een oogenblik
| |
| |
zwijgens zeer zacht. ‘Niemand kan zich onbillijkheden meer aantrekken dan ik. Niet alleen, dat ik u wegens het geldelijk verlies voor u en de beide neven beklaag - het is voor 't vrouwelijk gemoed ook steeds een bittere smart, wanneer het zedelijke verdorvenheid ontmoet. Daar heeft nu die oude, valsche vrouw onder het dak haar halve leven er over gepeinsd, hoe ze haar naaste verwanten wel het grievendst zou kunnen krenken. Zij heeft de wereld verlaten, onverzoend met God en de menschen, en met een zondenlast op de ziel die haar den hemel voor altijd moet sluiten: - 't is ontzettend! Lieve Johannes, zal ik u een kop koffie inschenken?’
‘Dank u?’ antwoordde de professor kortaf en zette zijn wandeling voort.
Het werk was Felicitas uit de handen gevallen. Zij luisterde met ingehouden adem naar de lastertaal daar binnen. Wel wist zij van Hendrik, dat de wereld de oude juffrouw hard veroordeeld had, doch 't was voor de eerste maal, dat zij zelve getuige van zulk een uitspraak was. Het bloed steeg haar naar de wangen, ieder woord trof haar als een dolksteek; die pijn was nog ondragelijker dan de smart der scheiding was geweest!
‘In hoe ver de oude dame verkeerd gedaan heeft, weet ik niet,’ sprak de advokaat. ‘Maar voor zoo ver ik weet, kan niemand haar bepaald van iets kwaads beschuldigen. De babbelkroniek onzer goede stad vergenoegt zich met oude duistere overleveringen. Hare nalatenschap bewijst in alle geval, dat zij eene origineele vrouw, met een buitengewonen geest moet geweest zijn.’
Mevrouw Helwig begon schamper te lachen en keerde den moedigen verdediger verachtelijk den rug toe. Adèle antwoordde ondeugend: ‘Mijn beste heer Frank, het is nu eenmaal uw beroep de zwartste misdaden wit te maken, en waar de geheele wereld reeds met recht veroordeeld heeft, nog engelen onschuld te vinden; - van uwe standpunt kan ik uwe opinie begrijpen. Maar wij weten wel beter. Papa heeft haar gekend; zij was een stijf kop van de eerste soort en haar vader is van verdriet over haar gestorven. Hoe onverschillig zij voor haar goeden naam geweest is, bewijst die schandelijke reis naar Leipzig, en met haar buitengewonen geest zoo als gij het noemt, is zij op een vreeselijken dwaal- | |
| |
weg gekomen; zij was een vrijgeest, een godloochenaarster...’
Nu sprong Felicitas op en trad op den drempel der kamerdeur. Zij strekte hare rechterhand uit, en haar anders bleek gelaat was met den gloed der verontwaardiging overtogen. Zij stond daar schoon en dreigend als de engel der wraak! Onwillekeurig verstomde de lasterlijke mond bij die verschijning.
‘Eene godloochenaarster is zij nooit geweest!’ sprak het jonge meisje beslissend, en hare oogen rustten vlammend op het gelaat van Adèle. ‘Ja, een vrije geest was zij! Zij onderzocht, zonder angst voor haar zieleheil of een wankel geloof, de werken van God. De strijd tusschen den bijbel en de wetenschap heeft haar nooit op het dwaalspoor gebracht. Hare overtuiging had haren oorsprong niet in de letter, maar in Gods schepping zelve, in haar eigen leven en in de hemelsche gave van te kunnen denken, in het zelfstandige werken en peinzen van den menschelijken geest. Zij ging niet, zooals duizend anderen, naar de kerk om God te dienen in een prachtig toilet, maar als de klok luidde, stond ook zij ootmoedig voor den Allerhoogste, en ik twijfel of het gebed dergenen Hem liever is, die zijn naam telkens aanroepen, maar hun naasten kruisigen!’
De advokaat was onwillekeurig opgestaan; hij hield zijne hand aan de leuning van zijn stoel, en keek met een schier ongeloovige uitdrukking naar het moedige meisje.
‘Hebt gij de raadselachtige vrouw gekend?’ vroeg hij in de hoogste spanning, toen Felicitas zweeg.
‘Ik heb dagelijks met haar omgegaan.’
‘Dat zijn allerliefste nieuwigheden!’ zei Adèle. Die opmerking moest spottend klinken, doch de stem der jonge weduwe miste alle zekerheid en zij werd bleek van schrik. ‘Dan weet gij zeker menige pikante geschiedenis uit het leven van die achtenswaardige vriendin te vertellen, niet waar?’ vroeg ze op gedwongen achteloozen toon, terwijl hare hand met het suikerlepeltje speelde.
‘De juffrouw heeft nooit met mij over haar verleden gesproken,’ antwoordde Felicitas bedaard. Zij wist, dat zij een vreeselijken storm opgeroepen had, zij moest al hare bedachtzaamheid, al hare bedaardheid bijeengeroepen!
| |
| |
‘Hoe jammer!’ riep Adèle spottend, haar hoofd heen en weer wiegende, terwijl de kleur naar hare wangen terug keerde. ‘Maar ik bewonder het talent, waarmeê gij komedie hebt gespeeld. Caroline! Gij hebt deze geheime samenkomsten heel sluw bedekt weten te houden! - Nu, Johannes, gevoelt ge thans nog berouw over uwe vermeend valsche beoordeeling van dit karakter?’
De professor was verrast midden in de kamer blijven staan, toen Felicitas op den drempel verscheen. Hare verdedigende woorden, scherp, geeselend en toch zoo verheven, rolden haar zonder eenige aarzeling van de lippen; het scheen haar logischen geest nooit aan de meest doeltreffende uitdrukkingen te ontbreken. Helwig liet de laatste scherpe vraag van Adèle onbeantwoord; zijn blik rustte onafgewend op Felicitas; hij glimlachte, toen hij zag, hoe, ondanks al hare zelf beheersching, echter de speldeprikken van Adèle haar troffen.
‘Was dat uw geheim?’ vroeg hij haar.
‘Ja,’ antwoordde Felicitas, en hare ernstige oogen helderden op; want bij het geluid zijner stem drong plotseling de overtuiging tot haar door, dat zij niet alleen zou staan in den strijd die haar wachtte.
‘Wildet gij later met de oude tante samen wonen, en was dat het geluk waarop gij hooptet?’ vroeg hij verder.
‘Ja.’
Ware Adèle niet zoo geheel vervuld geweest van de ‘ontmaskerde huichelaarster,’ die daar op den drempel stond, dan zou zij misschien geschrikt hebben van het geluk, dat den professor uit de oogen straalde en dat zijn ernstig gelaat verhelderde als nooit te voren.
Die vragen en antwoorden waren elkander zoo snel opgevolgd, dat mevrouw Helwig geen tijd gehad had om van hare verbazing te bekomen. Zij bleef als een steenen beeld in haren stoel zitten; de breikous gleed haar uit de handen en het sneeuwwitte kluwen rolde door het vertrek.
‘Dat is eene zeer belangrijke ontdekking voor mij!’ riep de advokaat, naar Felicitas toetredende. ‘Vrees niet, dat ik in de geheimen der oude dringen wil! Maar misschien zijt gij in staat mij inlichtingen te geven betreffende een onbegrijpelijk punt van hare nalatenschap...’
| |
| |
Groote hemel? Zij zou over het ontbrekende zilver verhoord worden! Zij gevoelde hoe zij aan al hare leden begon te beven, en hare wangen wit werden als sneeuw; zij sloeg ontsteld de oogen neder, op dat oogenblik zag zij er waarlijk uit als een beeld van schuld.
‘Als hartstochtelijk liefhebber van muziek en verzamelaar van autografen ben ik sedert de opening van het testament in een soort van spanning,’ ging de advokaat voort, nadat hij, getroffen door de in 't oog loopende verandering in 't voorkomen van het jonge meisje, een oogenblik gewacht had. ‘Het testament spreekt uitdrukkelijk over eene verzameling van handschriften van beroemde componisten, en die zoeken wij te vergeefs. Er wordt van vele kanten beweerd, dat de overledene aan verstandsverbijstering geleden heeft, en dat dit gedeelte haren nalatenschap een hersenschim, eene inbeelding is. Hebt gij ooit zulk een verzameling in haar bezit gezien?’
‘Ja,’ antwoordde Felicitas ruimer ademhalende, doch tevens diep geërgerd over deze bewering. ‘Ik heb ieder blad gekend.’
‘Was de verzameling rijk?’
‘Zij bevatte nagenoeg alle namen der vorige eeuw.’
‘Er wordt meermalen in het testament van eene opera van Bach gesproken; ik houd dit voor eene vergissing; - kunt gij u den titel van dit stuk ook min of meer herinneren?’ ging de advokaat in de hoogste spanning voort.
‘O ja wel,’ antwoordde Felicitas ras. ‘Ook hierin heeft de overledene zich niet vergist. Het was een operette. Bach had haar voor de stad X. gecomponeerd en zij is in de oude raadzaal van het stadhuis opgevoerd geworden. De titel was: ‘De wijsheid der regeering in het toezicht over het bierbrouwen.’
‘Niet mogelijk!’ riep de jonge man; hij deinsde letterlijk terug door de overmaat van verwondering. ‘Deze compositie, die voor de musicale wereld eene soort van mythe is, zou inderdaad bestaan?’
‘Het was zelfs de door Bach eigenhandig geschreven partituur,’ vervolgde Felicitas; ‘hij had haar aan zekeren Gotthelf van Hirschsprung geschonken, en zij was later door erfenis in handen van de oude juffrouw gekomen.’
| |
| |
‘Dat zijn allerbelangrijkste ontdekkingen... En nu bid ik u, waar is die verzameling te vinden!’
Daar stond zij plotseling voor een klip. Verstoord dat aan tante Cordula's helderen geest getwijfeld werd, had zij alles aangewend om dien afschuwelijken laster te wederleggen. In den ijver harer verdediging had zij er niet aan gedacht, tot welke gevolgen hare bewijzen noodwendig moesten leiden. Zij moest op die moeielijke vraag terstond antwoorden. Zou zij regelrecht liegen? Dat was onmogelijk!
‘Voor zoover ik weet, bestaat ze niet meer!’ autwoordde zij na eene korte aarzeling met zachter stem, dan waarop zij tot nog toe gesproken had.
‘Bestaat zij niet meer? Gij bedoelt zeker, niet meer in haar geheel?’
Felicitas zweeg. Zij wenschte zich mijlen ver van dezen lastigen vrager.
‘Of zou zij inderdaad vernietigd zijn?’ ging hij als verschrikt voort. ‘Dan moet gij mij toch zeggen hoe!’
Dit was een moeielijke toestand voor Felicitas. Dáár zat de vrouw, die door hare bekentenis gecompromitteerd werd. Hoe dikwijls was er in oogenblikken van hartstochtelijke opgewondenheid een gevoel van wraaklust tegen hare pijnigster in de ziel van 't jonge meisje opgekomen. Dan had zij gedacht hoe aangenaam 't haar zou zijn als zij dat hatelijk mensch ook eens zag lijden.... Nu had zij gelegenheid om haar leed te doen - om de groote vrouw te beschamen - om haar van eene onwettige daad te overtuigen... Maar... hoe weinig had zij zich zelve, had zij den adel van haar eigen hart gekend - 't was haar volstrekt onmogelijk zich te wreken... Zij zag steelsgewijze naar hare vijandin, een blik als van eene tijgerin ontmoette den haren - zij liet zich hierdoor niet verschrikken.
‘Ik was er niet bij tegenwoordig, toen de verzameling vernietigd werd en kan dus niet het minste getuigen,’ verklaarde zij, zoo vast en beslissend, dat de advokaat onmiddellijk inzag dat hij geene verdere mededeelingen van haar te hopen had. Deze handelwijze zou haar duur te staan komen, want thans brak het onweder los,
| |
| |
dat tot hiertoe dof rommelend boven haar hoofd gezweefd had. Mevrouw Helwig was opgestaan, zij steunde met hare handen op de tafel en hare oogen fonkelden inderdaad duivelachtig uit het verbleekte gezicht.
‘Ellendig schepsel! denkt gij, dat ge mij behoeft te ontzien?’ riep zij met eene stem, die van woede beefde, ‘Vermeet gij u te denken dat ik reden heb om één enkele mijner daden voor de wereld te verbergen, en dat gij mij zoudt behooren te helpen, gij?’
Daarop keerde zij verachtelijk haar hoofd om en richtte hare grijze oogen met de herwonnen koelheid en trotsche aanmatiging op den advokaat. ‘Eigenlijk ben ik gewoon alleen aan God, mijnen Heer, rekenschap mijner daden af te leggen,’ zeide zij. ‘Wat ik doe, doe ik in Zijn naam, tot Zijne eer en tot instandhouding Zijner heilige Kerk. Maar gij zult evenwel vernemen, lieve Frank, wat van die “onschatbare” papieren geworden is, alleen omdat ik niet verkies, dat dat schepsel ginds zich verbeelden zal, dat ik eenige gemeenschap met haar heb. Cordula Helwig was een godloochenaarster, een verlorene ziel; en die haar verdedigt, bewijst dat hij denzelfden weg bewandelt. In plaats van te bidden, verdoofde zij de stem van haar geweten met wereldsche muziek, vol strafbaren zinnenlust. Zelfs op Zondag ontheiligde zij mijn huis door zondige liefhebberijen. Dagen lang zat zij voor die onzalige boeken; en hoemeer zij zich hierin verdiepte, des te halsstarriger en ontoegankelijker werd ze voor mijn pogingen, om haar te redden. Sinds dien tijd kende ik geen vuriger wensch, dan deze schandelijke uitvinding des menschen, waaraan God geen deel heeft, en die de zielen van den waren weg des heils aflokt, van de aarde te kunnen verdelgen. - Ik heb de papieren verbrand, mijn lieve Frank!’
Die laatste woorden sprak zij met verheffing van stem op triomfeerenden toon.
‘Moeder!’ riep de professor ontsteld en snelde naar haar toe.
‘Nu, wat wilt ge, mijn zoon?’ vroeg zij met gebaar van ongenaakbaarheid. Hare geheele gestalte strekte zich uit - zij stond daar als in ijzer gepantserd. ‘Gij wilt mij blijkbaar verwijten, dat ik u en Nathanaël van dit kostbaar erfstuk beroofd heb,’ vervolgde zij met onbeschrijfelijken hoon. ‘Stel u gerust, ik heb al lang be- | |
| |
sloten u die paar daalders uit mijne eigene kas te vergoeden; dan hebt gij er althans geen schade bij.’
‘Die paar daalders?’ herhaalde de advokaat, bevende van gramschap en ontsteltenis. ‘Mevrouw Helwig, gij zult het genoegen hebben aan uwe zoons vijfduizend daalders te moeten uitkeeren!’
‘Vijfduizend daalders? Voor die vuile oude papieren?’ lachte mevrouw Helwig. ‘Maak u niet belachelijk, Frank!’
‘Die vuile oude papieren zullen u duur te staan komen, dat zeg ik u!’ herhaalde de jonge man, die zijne drift zocht te beheerschen. ‘Ik zal u morgen de eigenhandige aanteekeningen der overledene voorleggen, die de waarde der handschriften op volle vijfduizend daalders schat, het manuscript van Bach niet medegerekend; versta mij wel, mevrouw Helwig. In welk een lastige verhouding gij u door de vernietiging van dien inderdaad onwaardeerbaren schat hebt gebracht tegenover de erven von Hirschsprung, is nog niet te overzien!’ Hij sloeg zich in de overmaat zijner opgewondenheid met de hand tegen het voorhoofd. ‘Ongelooflijk!’ riep hij. ‘Johannes, in dit oogenblik herinner ik u aan hetgeen wij eenige weken geleden samen besproken hebben; treffender bewijs van de waarheid mijner beweringen kondt ge nooit krijgen!’
De professor antwoordde niet. Hij was voor het raam gaan staan en keek in den tuin. In hoever de woorden zijns vriends hem tot nadenken brachten, kon hij alleen beslissen.
Een oogenblik scheen het, alsof mevrouw Helwig begreep dat zij zich moedwillig eene reeks van onaangenaamheden op den hals gehaald had; hare houding verloor eensklaps de uitdrukking van onverstoorbaar zelfvertrouwen en eigengerechtigheid en de spottende glimlach, waartoe zij zich gedwongen had, ging over in eene stuiptrekking van den mond. Maar hoe zou ooit het ongehoorde geval kunnen plaats vinden, dat de groote vrouw in den toestand kwam over eenigen door haar gedanen stap berouw te hebben? Zij deed immers alles in den naam des Heeren; en dus was geen dwaling, geen misstap mogelijk. Zij herstelde zich spoedig.
‘Ik herrinner u aan uw eigen vroeger gezegde, mijnheer de advokaat,’ hernam zij koel en ernstig; ‘men schrijft de overledene met volle recht verstandsverbijstering toe. - Het zou mij niet
| |
| |
moeielijk vallen hiervan bewijzen bij te brengen. Wie zal mij dus overtuigen, dat zij die belachelijke taxatie van die papieren niet in eene vlaag van waanzin geschreven heeft?’
‘Ik!’ riep Felicitas snel en beslissend, hoewel hare stem, door al hare tegenstrijdige aandoeningen, beefde. ‘Die beschuldiging zal ik van de doode afweren zoo lang ik kan, mevrouw Helwig! Niemand heeft wellicht ooit helderder en klaarder verstand bezeten dan zij; ik weet wel, dat die woorden van mij op zich zelf geen genoegzaam bewijs geven; maar, zoo het u ook gelukte ieder bewijs voor het gezond verstand der overledene om te stooten, de portefeuilles zijn er nog, waarin zij hare schatten bewaarde; ik heb ze gered! In iedere portefeuille staat eene opgave van den inhoud, met den prijs waarvoor ieder stuk is aangekocht geworden.’
‘Wel zoo, daar heb ik een voortreffelijke getuige tegen mij groot gebracht!’ riep mevrouw Helwig woedend... ‘Maar nu zal ik met u in 't gerecht treden! Gij hebt het dus gewaagd mij jaren lang met voorbeeldelooze onbeschaamdheid na te gaan? Gij hebt mijn brood gegeten, terwijl gij mij achter mijn rug belasterdet? Gij hadt van huis tot huis moeten bedelen, als ik u niet onderhouden had! Weg, uit mijne oogen, schandelijke bedriegster!’
Felicitas bewoog zich niet. Het was alsof hare tengere gestalte groeide onder de verwijten, die haar naar het hoofd geslingerd werden; zij was doodsbleek, doch nooit had haar gelaat zoo duidelijk den onbuigzamen, moedigen geest van het jonge meisje uitgedrukt als op dit oogenblik.
‘Het verwijt, dat ik u nagegaan heb, verdien ik!’ sprak zij bedaard. ‘Ik heb met opzet gezwegen en zou mij liever hebben laten doodslaan dan er ooit een woord van over mijne lippen te laten komen; dat is waar! Maar toch stond dit voornemen op zeer zwakke voeten - een enkel goedig, hartelijk woord van u, een enkele welwillende blik, zou het hebben kunnen omstooten; want niets stuit mij meer tegen de borst dan het schuwe verbergen van mijne handelingen... Maar een zondig bedrog was het niet! Wie zal de eerste Christenen bedriegers noemen, omdat zij in tijden van vervolging heimelijk, tegen het verbod der regeering in, vergaderden? - Ik ook, ik moest mijne ziel redden!’ Zij haalde diep
| |
| |
adem en hare bruine oogen richtten zich met eene krachtige uitdrukking op het gelaat der groote vrouw. ‘Ik zou in een grondeloozen nacht verzonken zijn, zonder de hulp en bescherming, die ik in de zolderkamers gevonden heb. Aan een eeuwig vertoornden en straffenden God, wien gij aanbidt, mevrouw Helwig, die eene hel nevens zich duldt, en die zijne kinderen tot het booze verleidt, om ze te kunnen veroordeelen en straffen; aan zulk een onverzoenlijk Opperwezen kon ik niet gelooven... De overledene heeft mij tot den Eeuwige geleid, die de Liefde en de Wijsheid en de Almacht is, en die alleen regeert in hemel en op aarde. De zucht tot leeren, de weetgierigheid lag onoverwinnelijk in mijne kinderziel; al hadt gij mij laten verhongeren, mevrouw Helwig, dan waart gij nog minder wreedaardig geweest, dan door uw onvermoeid streven om mijn geest te onderdrukken en stelselmatig te dooden. Ik heb u nooit achter uwen rug belasterd, want nooit is uw naam bij tante Cordula over mijne lippen gekomen; maar uwe plannen heb ik verijdeld; ik ben de leerling der oude juffrouw geweest.’
‘Ga!’ riep mevrouw Helwig, buiten zich zelve van woede en naar de deur wijzende.
‘Nog niet, lieve tante!’ verzocht de jonge weduwe en vatte den uitgestrekten arm der groote vrouw. ‘Gij zult toch zulk een kostbaar oogenblik niet vruchteloos laten voorbij gaan! Mijnheer de advokaat! gij hebt zoo straks uw plicht als “hartstochtelijk muziekliefhebber” voortreffelijk vervuld; nu verzoek ik u met denzelfden ijver te onderzoeken waar het ontbrekende zilver en de sieradiën steken: heeft iemand daarbij de handen in het spel gehad, dan is zij het!’
De advokaat trad naar het jonge meisje toe, dat zich krampachtig met de linkerhand aan de deur vasthield; hij bood haar met eene buiging den arm en zeide vriendelijk en ernstig: ‘Wilt ge mij vergunnen u naar het huis mijner moeder te geleiden?’
‘Hier is uw plaats!’ klonk het plotseling luid en beslissend uit den mond des professors, die tot nog toe gezwegen had. Hij stond met fier opgeheven hoofd nevens Felicitas en hield hare rechterhand stevig in de zijne.
De jonge Frank week onwillekeurig terug; de beide mannen
| |
| |
keken elkander een oogenblik strak en uitdagend aan. In den blik, dien zij met elkander wisselden, lag niets van de kalme vriendschap, die hen verbond.
‘Ha, ha! bravo! Twee ridders te gelijk! dat is interessant!’ riep Adèle met schellen lach; een kopje viel klettrend op den grond, en mevrouw Helwig, die haar anders om die ‘onvoorzichtigheid’ scherp berispt zou hebben, zag het zelfs niet, en stond onbewegelijk van toorn en verbazing.
‘Het schijnt, dat ik mij vandaag bij herhaling op het verledene moet beroepen,’ begon de advokaat bitter geërgerd, na eene vluchtige pauze. ‘Ge zult u herinneren, Johannes, dat gij alle gezag als voogd hebt nedergelegd en mij ten volle het recht hebt gegeven tot hetgeen ik deed.’
‘Ik ontken er geen letter van,’ antwoordde de professor koel. ‘Als gij eene volledige verklaring van mijne inconsequentie verlangt, ben ik ten allen tijde bereid u die te geven; maar niet hier.’
Hij trok Felicitas van den drempel mede en ging met haar in den tuin.
‘Ga nu naar de stad terug, Felicitas,’ zeide hij en de vroeger zoo ijskoude grijze oogen rustten met onbeschrijfelijke innigheid op het gelaat van het jonge meisje. ‘Dit zal uw laatste strijd geweest zijn, arme kleine Fee!...
Nog slechts één nacht zult gij onder het dak van mijn moeder doorbrengen; morgen begint een nieuw leven voor u!’
Hij trok hare hand, welke hij nog vasthield, onwillekeurig dichter naar zich toe, liet haar toen vallen en ging naar huis terug.
|
|