| |
Hoofdstuk XXII.
De hooge taxisheiningen waren eene heerlijke beschutting tegen de zon en den wind, die in het laatste half uur vrij hevig was opgestoken - en tegen bestraffende oogen, die misschien uit den koepel tot haar konden willen doordringen. Felicitas kende namelijk het gezicht des professors te goed, om niet te weten, dat hij een oogenblik geleden niet afgetrokken was geweest, maar boos; zij meende de aanleiding tot zijne gramstorigheid zeer wel te kennen. Hij eischte altijd onvoorwaardelijke gehoorzaamheid in alles wat hij
| |
| |
voorschreef, en naar alles, wat Rosa uit zijn doktersleven te Bonn verteld had, was hij gewoon zijne wenschen en voorschriften streng geëerbiedigd te zien. Nu had hij Felicitas reeds meermalen, de laatste keer zelfs eenigszins wrevelig, verboden de kleine Anna te dragen, en daar had hij nu weder moeten zien, dat zij zijn gebod overtreden had. Daardoor alleen kon zij zich den blik van ergerlijke verrassing verklaren, dien hij haar bij zijn binnentreden toegeworpen had.
Felicitas ging op eene bank van een afgelegen heuveltje zitten. Een enkele treurberk verhief hier zijn fijnen witten stam en liet zijn lange, fraaie takken priëelsgewijs over de bank hangen. Op dit beschutte plekje was de wind bijna niet merkbaar; de grasscheutjes gingen soms als diep adem halende op en neder, de berkentakjes wiegelden zacht; het water der beek, die door de laatste regens sterk gezwollen was, stroomde bruischend voort.
Het kind plukte met hare onbeholpen vingertjes de madeliefjes uit het gras, en Felicitas moest een krans maken voor ‘oom professor,’ van de arme bloemen, die meestal vlak bij den kelk waren afgebroken. Dit moeielijke werk riep al hare oplettendheid in; zij hield hare oogen onafgewend op den zich vormenden krans in hare hand en zag niet, dat de professor tusschen de taxishagen door, naderde en over het groote grasperk snel naar haar toetrad. Een uitroep van de kleine Anna deed haar eindelijk verschrikt opzien; doch hij vatte haar zacht bij den arm en drukte haar op de bank neder, en ging vervolgens heel eenvoudig naast haar zitten.
Voor 't eerst verloor Felicitas een oogenblik in zijn bijzijn hare tegenwoordigheid van geest. Nog geen vier weken geleden zou zij bepaald en vol afkeer zijne hand teruggestooten en zich zoodra mogelijk verwijderd hebben; nu zat zij daar, als verlamd, als zonder wil, als onder de kracht eener betoovering. Het ergerde haar, dat hij in den laatsten tijd zulk een vertrouwelijken toon jegens haar had aangenomen; zij wenschte niets liever dan hem te overtuigen dat zij nog, evenals voorheen, een doodelijken haat en afkeer van hem had; maar eensklaps ontbraken haar de moed en de woorden om dit uit te spreken. Zij sloeg schuins hare oogen naar zijn gelaat op: zij stonden alles behalve toornig of verdrietig, en de in 't oog
| |
| |
loopend hooge kleur van straks was verdwenen. Felicitas was boos op zich zelve, dat zijn gelaat, door de uitdrukking van kracht en beradenheid, haar, ondanks haar zelve, ontzag inboezemde.
Hij bleef eenige seconden zwijgend naast haar zitten; zij gevoelde, meer dan zij zien kon, dat zijn blik strak op haar gevestigd was.
‘Doe mij het pleizier, Felicitas, en neem dat afschuwelijke ding van uw hoofd,’ zeide hij eindelijk; zijne stem klonk bedaard, ja vroolijk bijna, en zonder hare toestemming af te wachten, vatte hij zacht den rand van haar hoed, en slingerde dit gewis zeer leelijk en afgedragen exemplaar verachtelijk in het gras. Een zonnestraal, die, door het bewegelijke berkenloof dringende, tot hiertoe op het zwarte stroo gespeeld had, viel nu op het kastanjebruine haar van het jonge meisje en verleende het een glans als van gesponnen goud.
‘Zie zoo; nu kan ik zien hoe de booze gedachten achter uw voorhoofd haar spel drijven,’ zeide hij met een vluchtig glimlachje. ‘Een strijd in het donker heeft iets zeer onaangenaams voor mij, ik moet mijn vijand zien, en ik weet dat ik hier’ - en hij wees naar haar voorhoofd - ‘met een zeer ergen te doen heb.’
Wat beduidde die zonderlinge inleiding? Misschien wachtte hij een antwoord van haar, doch zij bleef zwijgen. Hare vingers pakten al de madeliefjes, boterbloempjes en grashalmen, welke het kind onvermoeid bleef aanbrengen, zonder eenige symetrie bijeen. Hare handen, die zich door zijn bijzijn in dit werk lieten storen, hadden in den laatsten tijd, nu zij van grof werk verschoond waren gebleven, veel van hare bruine kleur en hardheid verloren. Eensklaps greep de professor hare rechterhand, keerde die om en bekeek ze van binnen. Daar vertoonden zich nog sporen, die niet zoo spoedig had kunnen verdwijnen, van het eelt op de huid. Het jonge meisje, dat op den uitdrukkelijken wil van haar voogd in dienstbaarheid was opgevoed, had zich moedig naar zijne bevelen geschikt; dit viel niet te ontkennen!
Hoewel een donkere blos, bij dat onderzoek, over haar gelaat vloog, - op zeer fijn gevoelige karakters maakt het nauwkeurig beschouwen der handpalm schier denzelfden indruk, alsof de gelaatstrekken sterk gefikseerd worden - gevoelde Felicitas toch juist in dit oogenblik al hare geestkracht weder ontwaken. Zij
| |
| |
wendde het hoofd om en hij liet langzaam hare hand los. Toen wreef hij zich meermalen over het voorhoofd, alsof hij naar uitdrukkingen zocht voor iets moeielijks, dat hij te zeggen had.
‘Gij placht gaarne naar school te gaan, niet waar?’ vroeg hij plotseling. ‘Gij hieldt gaarne uwen geest bezig?’
‘Ja,’ antwoordde zij verrast. Die vraag trof haar zonderling: zij was er geheel door van haar stuk gebracht. Hij was trouwens nooit gewoon doekjes te winden om hetgeen hij zeggen wilde, hoezeer hij zijn woorden ook in zijn macht had.
‘Nu dan,’ ging hij voort. ‘Gij zult nog wel weten, wat ik u onlangs ter overweging gegeven heb?’
‘Ja wel.’
‘En gij hebt natuurlijk ingezien, dat het de plicht der vrouw is den man getrouwelijk te ondersteunen, wanneer hij eene dwaling wil herstellen?’ Hij hield zijn hand op zijn knie, boog voorover en keek haar in gespannen verwachting aan.
‘Zoo onvoorwaardelijk niet,’ antwoordde zij vast, terwijl zij hare handen met den bloemkrans in den schoot liet zinken en den vrager met groote oogen aanzag. ‘Ik moet eerst weten, waarin die verzoening bestaan zou.’
‘Uitvluchten,’ mompelde hij, en zijn gelaat betrok merkelijk. Hij scheen te vergeten, dat hij tot nog toe slechts in 't algemeen gesproken had, en voegde er vrij scherp bij: ‘Gij behoeft niet zoo vreeselijk voorzichtig te zijn; ik kan u verzekeren, dat de uitdrukking van uw gezicht alleen iemand wel beletten zou iets bovenmenschelijks van u te verlangen... Ik wilde u eenvoudig voorstellen, dat gij - wat er dan ook van uwe plannen voor de toekomst zijn moge - nog een jaar onder mijne voogdijschap blijft en dien tijd uitsluitend aan de ontwikkeling van uwen geest wijdt... Laat mij uitspreken!’ ging hij met verheffing van stem voort, toen zij hem in de rede wilde vallen. ‘Vergeet nu eens een enkelen keer, dat ik het ben, die u dien voorslag doe, en bedenk alleen dat ik handel in den geest en volgens den uitdrukkelijken wil van mijn vader, door voor de ontwikkeling van uwen geest te zorgen.’
‘Daartoe is het thans veel te laat.’
‘Te laat? op uw jeugdigen leeftijd?’
| |
| |
‘Dat bedoel ik niet. Ik wil alleen zeggen, dat ik eens, als hulpeloos kind, gedwongen geweest ben aalmoezen te ontvangen; ik moest mij daaraan goedschiks of kwaadschiks onderwerpen. Maar nu sta ik op eigen voeten; ik kan werken, en zal nooit iets aannemen, dat ik niet verdiend heb.’
De professor beet zich op de lippen, en zijne wenkbrauwen trokken zoo diep omlaag, dat zijne oogen bijna verdwenen.
‘Ik heb deze tegenwerping verwacht,’ zeide hij koel; ‘want ik ken immers uwen ongebreidelden trots in den grond... Mijn plan was u een jaar op een goede kostschool te plaatsen; ik zou u daartoe het noodige geld leenen, en gij kunt het mij later, wanneer gij zelfstandig zijt, tot den laatsten penning terug betalen. Ik ken in Bonn een uitmuntend instituut voor jonge meisjes, en ben huisarts bij de directrice, die eene zeer achtenswaardige vrouw is. Gij zoudt het er goed hebben, en...’ voegde hij er met eenigszins onvaste stem bij, ‘het scheiden voor altijd zou dan nog een jaar uitgesteld zijn... Over veertien dagen is mijne vacantie om; dan ga ik met mijne nicht naar Bonn terug en gij zoudt dan natuurlijk terstond met ons gaan... Felicitas, ik heb u onlangs gebeden eens heel zacht en bedaard te zijn; ik herhaal nu die bede. Volg nu eens niet de inblazingen van uw gekrenkt gevoel; vergeet - al is 't maar voor een oogenblik - het verleden en laat mij herstellen wat verzuimd is geworden.’
Zij had met een beklemd hart geluisterd. Even als onlangs bij het verhaal van zijn zoogenaamd visioen, had zijne stem iets verleidelijks. Hij was nu niet zoo onbegrijpelijk gejaagd als toen, doch het oprechte berouw, dat hij, zonder aan zijne natuurlijke waardigheid iets te kort te doen, met zulk een zachten ernst aan den dag legde, greep haar, haars ondanks, sterk aan.
‘Zoo ik nog over mijne toekomst beschikken kon, zou ik onvoorwaardelijk en gaarne uw aanbod aannemen,’ zeide zij zachter, dan zij nog ooit tot hem gesproken had; ‘maar ik ben niet meer vrij; den dag, waarop ik het huis van mevrouw Helwig verlaat, treed ik een nieuwen werkkring in.’
‘Is dit onherroepelijk?’
‘Ja; mijn eenmaal gegeven woord is mij heilig: ik breek of ver- | |
| |
ander dit nooit, al zouden de gevolgen mij ook de grootste onaangenaamheden veroorzaken.’
Hij stond op en bleef op eenigen afstand van haar staan.
‘En mag men ook thans nog niet weten, wat gij van plan zijt?’ vroeg hij, zonder haar aan te zien.
‘O ja wel,’ antwoordde zij bedaard; ‘mevrouw Helwig zou het reeds weten, als ik gelegenheid gehad had haar alleen te spreken; mevrouw Frank heeft mij als gezelschapsjuffrouw aangenomen.’
Deze weinige woorden hadden de uitwerking van een plotselingen donderslag. De professor keerde zich bij die woorden eensklaps naar haar om; zijn gezicht werd vuurrood.
‘De mevrouw hiernaast?’ vroeg hij, als kon hij zijne ooren niet gelooven, en wees met zijne hand naar den tuin der familie Frank. Hij keerde snel naar de bank terug. ‘Stel dat maar terstond uit uw hoofd,’ zeide hij beslissend en gebiedend; ‘daartoe geef ik nooit mijne toestemming.’
Nu stond ook het jonge meisje met eene beweging van onwil op; de met zooveel moeite geplukte bloemen vielen in het gras. ‘Uwe toestemming?’ vroeg zij trotsch. ‘Die heb ik niet noodig! Over veertien dagen ben ik volkomen vrij en kan ik gaan waar ik wil.’
‘Daar vergist ge u meê, Felicitas,’ antwoordde hij vast. ‘Ik heb meer rechten over u dan gij denkt. Er kunnen nog jaren verloopen eer deze rechten vervallen - en dan is 't nog de vraag of ik u zal vrij laten.’
‘Dat zullen wij zien!’ antwoordde zij koel, met vastberaden houding.
‘Ja, dat zult gij zien!... Ik heb gisteren breedvoerig en grondig over uwe aanvankelijke opneming in mijn ouderlijk huis gesproken met dokter Böhm, den vertrouwdsten vriend van mijn overleden vader, en daaruit is gebleken, dat gij aan mijn vader toevertrouwd geworden zijt onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat hij u onder zijne bescherming zou houden tot dat uw eigen vader u terugeischte of zich een andere brave beschermer opdeed, die - u zijn naam gaf. Mijn vader heeft in geval van overlijden mij schriftelijk tot zijn plaatsbekleeder in deze zaak benoemd, en ik ben vast besloten mij streng aan die voorwaarde te houden.’
| |
| |
Nu was het met de zelfbeheersching van Felicitas gedaan.
‘God in den hemel!’ riep zij en sloeg de handen in elkander. ‘Zal die ellende dan nooit ophouden? Zal ik gedwongen zijn in deze vreeselijke afhankelijkheid te blijven leven? Jaren lang heeft de gedachte mij staande gehouden, dat ik met mijn achttiende jaar bevrijd zou worden! Alleen door die gedachte ben ik uiterlijk bedaard en onkwetsbaar gebleven, terwijl ik inwendig onuitsprekelijk leed! Neen, neen, ik ben niet meer het geduldige schepsel, dat zich uit achting voor den wil van een overledene laat vertrappen en in slavernij houden! Ik wil niet! Ik wil niets meer met de Helwigs te doen hebben; ik zal die gehate ketens afschudden tot eiken prijs!’
De professor greep hare beide handen; zijn gelaat was bij die laatste woorden doodsbleek geworden.
‘Bedenk u goed, Felicitas!’ zeide hij bedarend, met gesmoorde stem. ‘Woed zoo niet tegen u zelve, als een machtelooze vogel, die zich liever den kop verplettert dan zich in het onvermijdelijke te schikken... Gehate ketens!... Begrijpt gij dan volstrekt niet, dat gij mij onuitsprekelijk leed doet met die harde, strenge woorden?... Gij zult vrij zijn; vrij in denken en handelen; maar beschermden behoed - als een teêr geliefd kind. Felicitas, gij zult nu eerst leeren inzien, hoe het is, als de liefde voor ons denkt en zorgt. Nog slechts ditmaal zal ik als gebiedend voogd optreden: maak mij de daartoe noodige maatregelen niet moeielijk door uwen tegenstand, die u volstrekt niets baten zou; dat zeg ik u bepaald. Ik zal zelf de zaak in handen nemen en met mevrouw spreken, om uwe overeenkomst met haar te verbreken.’
‘Doe dat vrij!’ bracht Felicitas met bevende en schier schorre stem uit; iedere druppel bloed scheen uit haar gelaat geweken. ‘Maar ook ik zal handelen, en gij kunt zeker zijn, dat ik mij tot den laatsten ademtocht verweeren zal!’
Nooit in haar jong, zwaar beproefd leven had er zulk een oproer in haar binnenste gewoed als op dit oogenblik. Er doemden eensklaps nieuwe onbekende stemmen in haar op, die zich krachtig in dit oproer mengden; het was alsof zij de weerklank waren van zijne hartelijke, bezwerende woorden. Er hing een gevaar als een donkere onweerswolk boven haar hoofd, en - zij voelde het
| |
| |
instinktmatig - zij moest zich om elken prijs losscheuren, als zij zich niet reddeloos aan dat gevaar wilde blootstellen. Nu was het toch reeds alsof hij eene onbegrijpelijke macht over haar had, en alsof ieder hard woord, dat zij hem toevoegde, pijnlijk tot haar eigen hart terugkeerde.
Hij had nog altijd hare handen vastgehouden, en terwijl zij sprak, rustte zijn blik doordringend op haar gelaat, dat voor een oogenblik onbedwongen de heftige ontroering haars harten weerspiegelde. Aan de oogen van dezen ondervindingrijken arts en menschenkenner hadden zich andere geheimen ontsluierd dan die van een, al was het nog zoo fier, maar juist door hare de onschuld onbewaakt, meisjeshart...
‘Gij zult niets uitrichten!’ zeide hij eensklaps gelaten, met eene schier opgeruimde kalmte. ‘Ik heb mijne oogen open en mijn arm reikt tamelijk ver... Gij ontkomt mij niet, Felicitas! Hier in X. laat ik u in geen geval, en - evenmin denk ik zonder u naar Bonn terug te keeren.’
Mevrouw Helwig was reeds lang met Adèle in den tuin gekomen, doch de professor noch Felicitas hadden het opgemerkt. Nu kwam Rosa, om den professor te zeggen dat mevrouw Helwig in het salon wachtte, en dat de jonge mevrouw hem ook vriendelijk verzocht binnen te komen.
‘Is zij niet wel?’ vroeg de professor ruw, zonder naar de kamenier om te zien.
‘Neen,’ antwoordde zij verwonderd, ‘maar mevrouw heeft terstond de koffie gereed, dien zij zelf zet - ze wenscht dat de heer professor dien heet drinkt: de heer advocaat Frank is ook in het salon.’
‘Nu goed, ik zal komen!’ sprak de professor, maar hij maakte geen aanstalte om te gaan. Wellicht hoopte hij, dat Rosa zich zou verwijderen, maar hierin vergiste hij zich. Het meisje hield zich met Annaatje bezig, die jammerend en weeklagend de handjes samensloeg over de vertreden bloempjes. Eindelijk trad hij mismoedig den heuvel af.
‘Houd u hier niet langer op!’ riep hij Felicitas nog in het heengaan toe. ‘De wind steekt heviger op, er volgt misschien onweer. Kom liever met Anna in huis.’
| |
| |
Hij verdween achter de taxishagen. Felicitas bleef nog toeven. Alles warrelde door elkander in haar anders zoo helder hoofd. Te vergeefsch trachtte zij de noodige kalmte te herwinnen, om haren tegenwoordigen toestand helder in te zien en dien te beheerschen. Zij zou dus haar juk nog jaren lang moeten dragen, en, niet genoeg dat men hare toekomstige zelfstandigheid nog voor langen tijd weigerde, zij zou zelfs in zijne onmiddellijke nabijheid leven, jaren lang dagelijks met hem verkeeren - alsof dit niet de vreeselijkste taak was, die haar ooit kon gesteld worden. Had zij niet alles gedaan wat zij kon, om hem te bewijzen, dat zij hem haatte uit het diepste harer ziel, en dat zij levenslang onverzoenlijk zou blijven? Was het daarom niet de bitterste wreedaardigheid, haar op die wijze te binden? Neen, duizendmaal liever wilde zij nog jaren lang de mishandelingen van mevrouw Helwig verdragen, dan nog een enkele maand met hem samenzijn, die zulk eene waarlijk duivelachtige macht over haar ontwikkelde! Zijne stem alleen bracht haar in de war; die onbeschrijfelijk zachte toon, waarop hij haar in den laatsten tijd immer toesprak, ontroerde haar en deed haar hart sneller kloppen... 't Was natuurlijk de oude haat die zich verhief: maar zou zij niet eindelijk zedelijk en lichamelijk onder die spanning bezwijken? Het onlangs verhaalde visioen had haar reeds veel te denken gegeven; nu werd de eenig mogelijke oplossing bevestigd door zijn woorden: ‘Felicitas, gij zult nu eerst leeren inzien, hoe het is, als de liefde voor ons denkt en zorgt.’
Hij scheen dus bij het plan te blijven, niettegenstaande hare stellige verklaring, zelf over haar lot te beslissen, om later eigenmachtig over hare hand te beschikken: zij zou aan een man, dien hij koos, verbonden worden - daarmede was zij verzorgd en het haar aangedane onrecht, 't geen hij gewisselijk ingezien had, goed gemaakt - het hart draaide haar om bij deze voorstelling. Hoe aanmatigend en onbehoorlijk was zulk een toeleg! Kon hij iemand dwingen haar te beminnen? Hij zelf had eene ongelukkige liefde en ging daarom eenzaam door het leven: met dit besluit stond hij zijn hart groote rechten toe - het mocht beslissen over zijn geheele toekomst.... Hij zou zien, dat ook zij voor zich op hetzelfde voorrecht aanspraak maakte, dat zij zich niet wilde laten verhan- | |
| |
delen als eene koopwaar! Wat verhinderde haar, onmiddellijk naar mevrouw Frank te gaan en zich onder hare bescherming te stelten?... Ach, daar was immers de kleine, grijze doos, die boeide haar vaster aan het onzalige huis, dan eenige menschelijke wil zou vermogen - om harentwil moest zij volharden tot het laatste oogenblik.
|
|