| |
Hoofdstuk XXI.
Na een reeks van heldere zonnige voorjaarsdagen hing heden een somber bewolkte hemel over de kleine stad X; hij lag dicht op den hoogen toren, die wit, rond en met een helder groenen koepel als een aspergie in de lucht steeg. Het oude koopmanshuis aan de markt nam in zulk een sombre verlichting steeds weder het trotsch, ernstig en gesloten karakter aan der tijden, waarvan de afbeeldingen der roofridderlijke voorouders nog in zijn zalen hingen en wier voor een nieuwen tijd gevluchte middeleeuwsche geest donker en grimmig er in huisde.
Heden hingen alle gordijnen neer van de vensters van den voorgevel. De jonge weduwe leed aan hevige hoofdpijn en was in 't geheel in onbeschrijfelijke opgewondenheid: men had haar kamer verduisterd en vermeed alle luid gerucht. Ook het vrouwengelaat, dat jaar in jaar uit iederen morgen aan 't venster der benedenverdieping verscheen, liet zich beneden niet zien. De grijze lucht was een kwaad voorteeken voor den dag, die inderdaad een der grauwste en wankleurigste in 't leven der groote vrouw zou worden - het was de dag voor de opening van 't testament. Met geheel voorbijgaan van haar persoon waren alleen hare beide zonen en de huisknecht Hendrik op het rechthuis ontboden; maar zij vertegenwoordigde haren afwezigen zoon Nathanaël en moest dus bij de opening tegenwoordig zijn.
Tegen den middag keerde zij in geleide van den professor over de markt terug; Hendrik volgde op eerbiedigen afstand. Sterfgevallen en gevaarlijke ziekten in den kring harer omgeving waren zonder invloed op de marmeren trekken der groote vrouw gebleven,
| |
| |
haar sterke geest, die zich niet buigen liet, hare diepe vroomheid, die zich steeds zonder tranen in dergelijke bezoekingen geschikt had, waren dikwijls aan zwakke en vertwijfelde vrouwen als een verheven toonbeeld voorgesteld; heden had de kleine stad het ongewone schouwspel dit model van onwrikbare sterkte van geest uit het spoor te zien wijken. Op de wangen der statige vrouw lag een verraderlijken gloed van inwendige opgewondenheid, haar plechtig afgemeten gang toonde haast en drift, en schoon ze ook slechts zacht tot haren zwijgend naast haar tredenden zoon sprak, was het toch merkbaar, dat het heftige woorden waren, die zij fluisterde.
De jonge weduwe had, niettegenstaande haar hoofdpijn, achter een der gordijnen staan spioneeren en op de terugkeerenden gewacht, want toen zij in 't voorhuis traden, kwam Adèle, wel is waar met bleeke wangen en ingezonken oogen maar echter in uiterst bevallig morgentoilet de trap af, om naar den afloop te vragen. Zij traden te zamen in de woonkamer.
‘Nu, feliciteer ons toch, Adèle!’ riep mevrouw Helwig diep verbitterd met een schamperen lach. ‘Er is twee en veertig duizend daalders, en de familie Helwig, die het geld toch van Gods- en rechtswege toekomt, krijgt er geen cent van! Dit testament is het zotste prul, dat men denken kan, en toch durft men het in's Hemels naam met geen vinger aanraken en moet zich dit hemelschreiende onrecht laten welgevallen! Nu ziet men wat er van komt als de mannen slaapmutsen zijn; als ik hier baas was geweest, zou het wel anders gegaan zijn! Ik begrijp niet, dat mijn man deze oude vrouw rustig onder zijn dak heeft gelaten, zonder eenige zekerheid van haar geld te hebben!’
De professor had zwijgend met de handen op den rug, heen en weêr geloopen. Er lag een donkere wolk op zijn voorhoofd en van tijd tot tijd keek hij met een scherpen oogopslag naar zijne moeder. Eindelijk bleef hij voor haar stilstaan.
‘Wie heeft het dan doorgedreven dat de oude tante naar de zolderkamers verbannen werd?’ vroeg hij met ernst en nadruk. ‘Wie heeft het toenmalig hoofd des huizes, mijnen vader, in zijn afkeer van haar versterkt, en wie heeft eiken omgang tusschen ons, kinderen en tante, streng verhinderd? Dat zijt gij, moeder!
| |
| |
- Als gij hadt willen erven, hadt gij geheel anders moeten handelen!’
‘Nu, gij zult toch niet meenen, dat ik mij met haar op goeden voet had moeten stellen? Ik, die mijn leven lang in den Heere gewandeld heb, en dat zondige, met schuld beladen mensch, dat den Zondag ontheiligde en nooit het ware geloof heeft gekend? Neen, daartoe zou mij geen macht der wereld gebracht hebben! - Nu zal zij weten dat zij voor eeuwig van Gods aangezicht verstooten is! Maar zij had voor gek verklaard en onder curateele gesteld moeten worden; dat had uw vader door zijn invloed zeer goed kunnen gedaan krijgen.’
De professor werd geheel bleek; hij keek zijne moeder diep verschrikt aan, nam zijn hoed en ging zwijgend de kamer uit... Hij had daar in een afgrond geblikt... Dat stijve geloof aan de doode letter, die vreeselijke christelijke hoogmoed, waarachter een onbegrensde zelfzucht school, was hem jaren lang een gloriekrans geweest, die het hoofd zijner moeder versierde! Dit was dan het vrouwenkarakter, dat hij zoo lang als een ideaal had beschouwd! Hij moest bekennen, dat hij zelf eenmaal op hetzelfde standpunt had gestaan, als zijne moeder en zijn godsdienstonderwijzer; ja, zij hadden naar zijn zin nauwelijks genoeg gedaan ten opzichte van onverdraagzaamheid en strengheid van geloof; ook hij was destijds een rusteloos strijder geweest om deze partij machtig te maken, hij had naar zielen gezocht en ze in zijn bereik trachten te trekken, in de strenge overtuiging, dat hij ze tot de eeuwige gelukzaligheid bracht. En die arme onschuldige wees, met haar hoofdje vol heldere, ideale gedachten met haar fier, rechtschapen, diepzinnig gemoed; hij had haar met ruwe handen aangegrepen haar in dien doodelijk kouden, donkeren kring gestooten... Wat moest zij geleden hebben, die lieve nachtegaal onder - de raven! Hij hield de hand voor de oogen alsof hij duizelde, klom langzaam de trap op en sloot zich op in zijn studeervertrek.
Terwijl mevrouw Helwig in de huiskamer aan hare ergernis lucht gaf, was de keuken insgelijks het tooneel van eene hevige opschudding. Rika liep, met loshangende muts, als eene gejaagde heen en weder; terwijl Hendrik haar met onverstoorbare kalmte in zijn
| |
| |
zondagspak gadesloeg; zijn gelaat vertoonde eene zonderlinge mengeling van blijdschap, weemoed en humor.
‘Gij moet niet denken, dat ik het u benijd, Hendrik: dat zou onchristelijk zijn!’ riep Rika. ‘Ik gun het u van harte! Tweeduizend daalders!’ Zij sloeg de handen samen, wreef ze en liet ze saamgevouwen weder zinken. ‘Gij hebt meer geluk dan verstand, Hendrik! Goede hemel, wat heb ik mij mijn leven lang geplaagd; ik heb nooit de kerk verzuimd, zelfs in de strengste kou niet; ik heb Onzen Lieven Heer aanhoudend gebeden, dat Hij mij ook eens een gelukje mocht zenden, en het heeft mij niets, geen zier geholpen, en dien man valt daar zoo'n onmenschelijk geluk ten deel! Maar, Hendrik, kunt gij het geld wel met een gerust geweten aannemen?’ De oude juffrouw mocht eigenlijk geen testament gemaakt hebben, zegt mevrouw, alles komt van Gods- en rechtswege aan de Helwigs toe; als men het wel beziet, is het eigenlijk gestolen geld, Hendrik; ik weet nog niet, wat ik in uwe plaats zou doen...
‘Ik zal 't er maar op wagen, Rika,’ zeide Hendrik dood bedaard; waarop de keukenmeid de keuken uitliep en de deur achter zich dicht sloeg.
Het testament der oude dame, dat zoo veel stormen in het huis van mevrouw Helwig had te weeg gebracht, had reeds sedert zeven jaar bij het kantongerecht berust. Het was van den volgenden inhoud;
1. In het jaar 1633 heeft Lutz von Hirschsprung, zoon van den door de Zweedsche soldaten vermoorden Adriaan von Hirschsprung, de stad X. verlaten, om zich elders te vestigen. Aan dien zijtak van het alhier uitgestorven Thüringsche riddergeslacht vermaak ik:
a. de som van dertigduizend daalders;
b. den gouden armband, in welks midden een oud duitsch vers gegraveerd staat, door een bloemkrans omgeven;
c. het manuscript eener opera van Bach; het bevindt zich bij mijne verzameling van handschriften van beroemde componisten; het ligt in de portefeuille No. 1 en draagt den naam van Gotthelf von Hirschsprung.
‘Ik verzoek hiermede de justitie terstond eene openbare oproeping der mogelijke afstammelingen van gezegde zijlinie te doen. Mocht
| |
[pagina t.o. 152]
[p. t.o. 152] | |
Het geheim der oude juffrouw. - Blz. 147.
| |
| |
zich binnen den tijd van een jaar niemand opdoen, die rechtmatige aanspraak op deze nalatenschap kan maken, dan schenk ik mits dezen de som van dertigduizend daalders, benevens de opbrengst van den verkoop van den armband en het manuscript der opera van Bach, aan de Overheid der stad X., als fonds voor het volgende doel:
‘2. De rente van het veilig te beleggen kapitaal moeten jaarlijks in gelijke deelen aan acht onderwijzers van de openbare scholen in X. worden uitbetaald, en wel zoo, dat in regelmatige afwisseling geen dezer heeren bevoordeeld of te kort gedaan wordt: Directeuren en professoren hebben geen aanspraak.
‘Ik maak deze stichting in 't vast geloof, dat ik even zoo goed in het algemeen welzijn testeer, alsof ik eene openlijke weldadigheidsinrichting in het leven roep. Nog is de onderwijzersstand het stiefkind van den staat; nog zijn de mannen, wier werkkring voor de maatschappij van het hoogste gewicht is, aan kwellende geldelijke zorgen blootgesteld; terwijl door hunne geestesgaven millioenen zich rijk maken. Mochten ook anderen hun oogen op dezen schaduw in onzen helderen, vooruitgaanden tijd richten, en eene betrekking verheffen en ondersteunen, welker hooge waarde nog door zoovelen te gering wordt geacht.
‘3. Mijn zilver en al wat ik aan sieraden bezit, met uitzondering van bovengenoemden armband, moet weder in 't bezit komen der familie Helwig, desgelijks alles wat tot mijn inboedel behoort.
‘4. Mijne verzameling van handschriften van beroemde componisten, met uitzondering van bovengenoemde opera van Bach, moet openbaar verkocht worden; de opbrengst van den verkoop vermaak ik mits dezen aan mijne beide achterneven, Johannes en Nathanaël Helwig, in overweging, dat het mij steeds gespeten heeft hun nimmer een kerstgeschenk te hebben kunnen geven.
Nu volgden er nog verscheidene legaten aan arme handwerkslieden, gezamenlijk tot een bedrag van twaalfduizend daalders; waaronder Hendrik met tweeduizend, en de schoonmaakster met duizend daalders bedacht waren.
Hendrik had Felicitas den inhoud van het testament medegedeeld, zoo goed hij het wist. Uit zijne mededeelingen bleek, dat de oude
| |
| |
juffrouw de plaas, waar haar zilverwerk verborgen was, niet nader had aangeduid. Het jonge meisje juichte er om. Wanneer de geheime lade niet door een toeval ontdekt werd, zou zij in de gelegenheid zijn de grijze doos te vernietigen zonder dat iemand er van wist.
‘En zoo krijgt gij niets ter wereld, Feetje!’ zeide Hendrik treurig, toen zij met hun beiden in de keuken zaten. ‘Had de oude juffrouw nog maar vierentwintig uur geleefd, dan was het oude testament vernietigd geworden en gij hadt alles gehad; zij hield zooveel van u!’
Felicitas glimlachte. ‘Het is zoo goed Hendrik,’ antwoordde zij, met al den moed der jeugd, die zich bewust is van hare kracht en nog niet denkt aan geldbejag; ‘de armen, wie tante bedacht heeft, hebben het geld veel noodiger dan ik; ook heeft zij stellig hare goede redenen gehad voor dat testament, zooals het nu is; daarin zou toch geen verandering gekomen zijn.’
‘Ja, ja, met die Hirschsprungs moet er toch iets bijzonders bestaan hebben,’ zei Hendrik peinzende. ‘Den ouden Hirschsprung kan ik mij wel herinneren, hij was schoenmaker hier en heeft mijne eerste laarzen gemaakt. Hij woonde hier in de straat, vlak naast ons; die buurtschap maakte, dat zijn zoon en de oude juffrouw als kinderen veel samen speelden. De jongen is later als student naar Leipzig gegaan, hij moet de minnaar van de oude juffrouw geweest zijn; de menschen zeggen dat die vrijerij den dood van den heer Helwig, haar vader, heeft veroorzaakt. Hij wilde niets van een huwelijk tusschen die beide weten, en eens, toen het tot hooge woorden gekomen was tusschen hem en de oude juffrouw, moet hij zich zoo driftig gemaakt hebben, dat hij er eene beroerte van gekregen heeft en zoo dood gebleven is. Dat vertellen de menschen; maar ik geloof er niets van. - Terstond daarop moet de oude juffrouw naar Leipzig gegaan zijn; de student lag daar aan eene zenuwzinkingkoorts en zij is bij hem gebleven en heeft hem tot zijn dood toe opgepast. Daar is haar geheele familie woedend om geworden; zij hebben haar een lichtekooi genoemd en haar verstooten; de menschen in X. hebben het natuurlijk nagevolgd en toen zij eindelijk terugkwam, werd zij overal met den nek aangezien. - Van dat alles mag nu waar zijn wat er wil, maar ik vind het toch zonderling, dat de
| |
| |
Hirschsprungs die het land uitgegaan zijn, van haar erven; die waren immers in 't geheel geen familie meer van dien student.’
Den volgenden dag werden de zegels van de zolderkamers afgegenomen. Het waren sombere dagen die nu volgden; buiten sloeg de regen aanhoudend tegen de ruiten, en binnen heerschte een geest van ontevredenheid en tweedracht, omdat er zulk een groot kapitaal uit de familie Helwig aan vreemden overging.
Felicitas had de regenachtige dagen meest alleen doorgebracht in eene kamer naast de keuken. Zij was, ongetwijfeld op uitdrukkelijk bevel van den professor, nog altijd van zwaar huiswerk vrij gesteld. Daarentegen zat zij achter stapels linnengoed verscholen, dat zij verstellen moest. Zij mocht haar brood niet voor niets eten!
Inmiddels was er te vergeefs naar het zilver der oude juffrouw gezocht geworden; mevrouw Helwig had Hendrik reeds meermalen met schele oogen aangekeken; hij en de schoonmaakster waren de eenigen geweest, die in de kamers der oude juffrouw toegang hadden gehad; en op de herhaalde bewering van mevrouw Helwig was de eerlijke man zonder omslag door de politie in verhoor genomen. Hij was buiten zich zelven van schaamte en ergernis, en Felicitas leed er bitter onder, dat zij het verdriet van haar ouden vriend moest aanzien, zonder dat het geheim haar over de lippen komen kon. Hoe kalm en beraden hij zich anders ook in alle omstandigheden des levens betoond had, was deze verdenking hem echter ondragelijk en wist hij niet hoe zich daartegen te houden. Het jonge meisje vreesde met recht, dat hij in onweerstaanbaren drang om die afschuwelijke beschuldiging af te schudden, haastig en onvoorzichtig zou zijn, en hier was juist de uiterste voorzichtigheid en zelfbeheersching noodig, om het geheim der oude juffrouw te redden.
Het was nu dubbel moeielijk geworden om in de zolderkamers te komen. De professor had op den dag der ontzegeling ten hoogste verrast de kamers der geheimvolle oude tante doorgeloopen en er terstond als hoofd des huizes beslag op gelegd. Mogelijk was hem, uit het bijzondere wat hij daar in die zolderkamers zag, een licht opgegaan over den geest en het karakter der eenzame verbannene. Hij duldde niet dat er een meubel van zijne plaats genomen wierd,
| |
| |
en hij was boos geworden toen Adèle in zijn bijzijn eene naald van 't speldekussen had genomen.
Het scheen, alsof hij gedurende den tijd, dien hij nog in het huis zijner moeder zou doorbrengen, voor goed zijn verblijf in die zolderkamers gekozen had. Hij kwam slechts tegen etenstijd beneden, en dan altijd met een ‘brommig gezicht,’ zooals Rika zeide. Doch ook Adèle had blijkbaar een soort van hartstocht voor ‘de bekoorlijke stille wijkplaats’ opgevat, en verzocht haren neef als eene gunst dikwijls in de zolderkamer te mogen komen. Rosa moest den vloer opvegen, en de jonge weduwe veegde met hoogst eigen fijne handen het stof van de meubels. Zoo waren de kamers van tante Cordula bijna nooit onbewaakt en bovendien had de professor het ouderwetsche slot, waarvan Felicitas den sleutel had, laten veranderen: zoo zij dus haar geliefkoosd verblijf bezoeken wilde, moest het weder, even als vroeger, over de daken geschieden.
Bij de gedachte, dat zij genoodzaakt zou zijn als eene misdadigster, als iemand die het licht schuwde, in de zolderkamers te moeten sluipen, kwam haar altijd eene rilling over de leden, en dat wachten op een gunstig oogenblik om onbemerkt naar boven te komen, als allen zich verwijderd hadden, maakte haar zenuwachtig. Toch verloor zij geen oogenblik haar doel uit het oog en het koude zweet brak haar dikwijls uit bij de gedachte, dat zij nog slechts twee weken in het huis van mevrouw Helwig vertoeven zou.
Eindelijk waren de regendagen voorbij en de zon drong weder door. Het was een dag, die tot uitgaan lokte; misschien werd er buiten in den tuin gegeten, en dan... dan was de weg over de daken vrij! De hoop van Felicitas werd echter niet verwezenlijkt. Onmiddellijk na den eten kwam Rosa aan Felicitas zeggen, dat zij met Anna naar den tuin moest gaan; de professor had het de kleine beloofd; later zou de familie insgelijks buiten komen en in den tuin soupeeren.
Zoo ging Felicitas dan weder, ‘op bevel’, met de kleine Anna aan de hand, door den eenzamen tuin. In plaats van de dakpannen of de planken van het balkon had zij het kiezelzand van de zonnige paden onder de voeten. In den regentijd waren er duizende rozen uit de knoppen ontloken; op het fraaie grasperk van den voortuin
| |
| |
stonden hooge stokrozen; het donker fluweel harer bloemen zweefde hoog en ongenaakbaar boven het nederige gras, als het koninklijk purper boven het volk; maar in den moestuin was het lage viooltje minder trotsch; zijn fraaie blaadjes wiegelden zich vertrouwelijk tusschen de wortels en salade, en zijn geur verspreidde zich over alle bedden. Felicitas ging met hangend hoofd al die pracht voorbij, met het goedhartige kind naast zich, dat zweeg om haar niet te storen. Zij dacht met eene soort van woeste smart aan den rozentijd van vroegere jaren, toen de liefdevolle oogen van tante Cordula nog niet voor altijd gesloten waren en zij op Zondagmiddagen naast hare oplettende leerlinge bij het balkon zat en met hare welluidende stem voorlas uit hare geliefkoosde klassieken, terwijl de geur der bloemen naar binnen drong en het Thüringsche landschap voor haar lag uitgestrekt. Daar had Felicitas langzamerhand het gevoel van een ‘te huis’ gekregen, en wist zich in die kalme omgeving bemind en beschermd met moederlijke liefde; daar was zij, al was het dan slechts voor weinige uren, vrij geweest! Daarom meende zij, dat de rozen toen anders geblonken en gegeurd hadden en de wereld vroolijker en zonniger was geweest.
Zij hief het hoofd op en keek over de heining in den tuin der familie Frank. Daar zag zij door het gebladerte heen het witte mutsje der oude mevrouw doorschemeren. De oude dame zat met haren zoon aan de koffietafel; hij las haar voor en zij liet, in een gemakkelijken leunstoel gezeten, ijverig hare blinkende breinaalden door de vingers glijden.
Dat zag er huiselijk en aangenaam uit; en Felicitas zeide bij zich zelve, dat zij onder die menschen in zekeren zin vrij zou zijn, dat zij in den omgang met hen, die zoo humaan en beschaafd waren, in geestesontwikkeling zou winnen: in alle geval zou zij in de nieuwe betrekking geen automaat zijn, die ‘op bevel’ moest gaan en de handen reppen, terwijl oogen en lippen nimmer durfden verraden, dat ze ook een levenden, zelfstandigen geest bezat.
Ondanks die gedachte werd het niet helder in haar binnenste. Reeds vóór den dood van tante Cordula had haar iets gedrukt, waarvan zij zich zelve geen rekenschap kon geven, iets geheimzinnigs dat haar kwelde, en dat als een spooksel verdween, zoodra
| |
| |
zij er dieper in doordrong; één ding was zeker, die stemming stond met de aanwezigheid van haar voormaligen pijniger in verband. Wel had zij vóór zijne komst begrepen, dat zijne aanwezigheid in huis hare verbittering tegen hem nog verhoogen zou; doch zij had nooit vermoed dat dit gevoel zoo raadselachtig op haar geheele zieleleven zou werken.
Nu en dan drong de stem des lezers over de heining tot haar door; er was veel welluidendheid in die stem, doch zij bezat niet het gevoelige, niet de fraaie buiging, welke het voorheen zoo eentonige orgaan des professors met de jaren op zoo opmerkelijke wijze had verkregen. Felicitas schudde onwillig haar hoofd... hoe kwam zij nu weêr aan die vergelijking?... Zij dwong zich onmiddellijk aan iets anders te denken, aan een onderwerp, dat trouwens na de opening van het testament voor de hand lag. Door de rechtbank was de advokaat Frank tot curator voor de vermoedelijk bestaande erfgenamen der familie van Hirschsprung benoemd geworden. Sedert twee dagen stond er eene oproeping in alle nieuwsbladen, en Felicitas wachtte in eene bijna hartstochtelijke spanning den uitslag dier oproeping af. Indien de familie van Hirschsprung uit Kiel voor de erfenis opkwam, zou Felicitas in haar vermoeden versterkt worden, dat hare moeder een verstooten kind was geweest. Maar wat moesten dat voor menschen zijn, wie zelfs zulk een tragische dood niet met een familielid had kunnen verzoenen! Felicitas hoopte dan ook voor zich zelve niets van de bloedverwanten, die zich misschien zonden aanmelden; maar toch klopte haar hart onstuimig bij de gedachte, dat er een dag zou kunnen komen, waarop de hardvochtige grootouders onbewust haar kleinkind zouden ontmoeten.
Inmiddels had mevrouw Frank Felicitas bij de heining opgemerkt; zij stond op en kwam met haren zoon naderbij. Beiden groetten het jonge meisje hartelijk en de advokaat betuigde haar zijn genoegen, dat zij weldra hun huisgenoot worden zou. Daarop knoopte hij een ongedwongen gesprek met haar aan, en de man van studie en wereldkennis begon iets als een zonderlingen schroom te gevoelen tegenover het ernstige meisje, dat hem, zoowel als zijne moeder, zoo rustig en openhartig in de oogen zag en hare ver van alledaagsche denkbeelden zoo duidelijk en klaar in woorden wist
| |
| |
te brengen. Zij spraken lang met elkander, over verschillende onderwerpen. Eindelijk vroeg mevrouw Frank ook naar de kleine Anna, waarop Felicitas het kind op haren arm nam en glimlachend op het blosje wees, dat de voorheen zoo vaalbleeke wangen van het kind bedekte.
Bij het scheiden bood mevrouw Frank Felicitas de hand; ook haar zoon stak haar de zijne over de heining toe, en het jonge meisje legde er hare hand vriendelijk en zonder aarzelen in. Op dit oogenblik knarste het hek van den tuin en de professor kwam binnen. Hij bleef een oogenblik als vastgenageld staan, toen nam hij langzaam zijn hoed af en groette mevrouw Frank en haren zoon. Felicitas zag, dat zijn gelaat plotseling donkerrood was geworden. De advokaat wilde hem toeroepen, doch hij keerde schielijk zijn hoofd om, liep naar den anderen kant van den tuin en ging een oogenblik daarna den koepel in.
‘Nu, dat was daar weer een echte, afgetrokken professorale groet?’ zei de advokaat lachende tegen zijne moeder. ‘De goede Johannes heeft zeker weer een ongelukkigen patiënt in effigie onder het mes, en in zulke oogenblikken kent hij zijn beste vrienden niet.’
Moeder en zoon keerden naar de koffietafel terug en Felicitas ging vrijheid en schaduw zoeken onder de boomen van het grasperk.
|
|