| |
| |
| |
Hoofdstuk XX.
Felicitas keerde, toen zij van het kerkhof kwam, niet naar de stad terug, doch ging terstond naar den tuin, waar Rosa met het kind haar wachtten; tegen den avond zou ook mevrouw Helwig buiten komen, om met het kind in den tuin te eten. De groote vrouw had uiterlijk hare kalmte herkregen; alleen was 't in 't oog vallend, dat zij veel meer uitging dan vroeger; 't had schier den schijn, dat ze behoefte had, tot de terugkomst van haar zoon, zich te verstrooien en afleiding te zoeken.
Zij scheen in het geheel niet meer te denken aan hare ontmoeting van Felicitas in de woning der overledene; dat het meisje omgang met de oude dame had gehad, scheen niet bij haar op te komen; zij had het indringen van Felicitas enkel aan nieuwsgierigheid toegeschreven, welke zij in ieder ander geval niet straffeloos zou hebben laten voorbijgaan; doch met het oog op hetgeen er dien avond verder gebeurd was, had zij het ongetwijfeld wenschelijk geacht, dat het voorgevallene zoo spoedig mogelijk vergeten werd.
Felicitas had schier de geheele stad omgeloopen en stond nu voor eene tuindeur stil. Zij haalde diep adem; maar lichtte toen moedig de klink op en trad den naburigen tuin der familie Frank binnen. Zij was nu geheel aan zich zelve overgelaten; doch hoe haar hart ook leed onder het verlies van het eenige vriendenhart dat voor haar klopte, die droefheid had geen invloed op de kracht van haar door tegenspoed gesterkt karakter. Haar helder hoofd had haar spoedig doen inzien, welke maatregel voor hare toekomst de beste was, en hield alle dweeperij en overgevoeligheid van haar af.
De oude buurdame, die haar eenige dagen geleden zoo vriendelijk had toegesproken, zat in het priëel te teekenen. Zij herkende Felicitas terstond en wenkte haar nader te komen.
‘Daar komt mijn buurmeisje om raad vragen, niet waar?’ vroeg zij zoo vriendelijk, dat zij aanstonds het hart van Felicitas won; zij verzocht het jonge meisje naast haar te gaan zitten. Felicitas vertelde haar, dat zij over drie weken het huis van mevrouw Helwig verlaten zou en dat zij eene betrekking zocht.
| |
| |
‘Wilt gij mij niet zeggen, wat gij zoo al kent, kindlief?’ vroeg mevrouw Frank en liet hare groote, verstandige oogen op het gelaat van Felicitas rusten.
Felicitas bloosde tot over de ooren... Nu moest zij van hare zoo diep geheim gehouden talenten spreken en ze uitkramen als koopwaar; dit gaf haar een pijnlijk gevoel, doch het moest!
‘Ik geloof, dat ik zoo tamelijk onderwijs zou kunnen geven in de fransche en duitsche talen, in aardrijkskunde en geschiedenis,’ antwoordde zij aarzelend. ‘Ook heb ik mij in 't teekenen geoefend; van instrumentale muziek weet ik niet veel, maar ik weet wat er tot klassiek en grondig zangonderwijs behoort.’ - Mevrouw Frank zette groote oogen op. - ‘Overigens kan ik ook koken, wasschen, strijken, en, als het verlangd wordt, ook schuren.’ Die laatste artikels kwamen er veel vlugger uit dan de eerste.
‘Hier in ons goede stadje X. wilt gij zeker niet gaarne blijven?’ vroeg de dame deelnemend.
‘Zeker zou ik op den duur hier niet wenschen te blijven; maar ik heb geliefde graven hier; daar zou ik toch niet gaarne mij zoo spoedig van willen verwijderen...
‘Nu, dan zal ik u iets zeggen. De gezelschapsjuffrouw van mijne zuster in Dresden gaat trouwen. Die betrekking komt over zes maanden open; ik zal u daarvoor aanbevelen en tot dien tijd blijft ge bij mij. Vindt gij dat goed?’
Felicitas kuste haar verrast en dankbaar de hand: maar toen zag zij op, en keek de oude dame aan met een gelaat waarop duidelijk te lezen stond, dat haar nog een wensch op de lippen lag; mevrouw Frank zag het terstond.
‘Gij hebt nog iets op het hart, niet waar? Als wij een tijdlang met elkander zullen leven, moeten we bovenal openhartig zijn; voor den dag dus met wat ge nog hebt!’ zeide zij opgeruimd.
‘Ik zou gaarne willen, dat ge mij eene bepaalde betrekking in uw huis kondet geven, al ware die ook nog zoo gering en van zoo korten duur,’ antwoordde Felicitas snel en met nadruk.
‘Aha, ik begrijp u! Gij wilt niet langer brood eten, dat gij zuur genoeg verdienen moet, maar dat toch - laten we 't ronduit zeggen - genadebrood genoemd wordt?’
| |
| |
Felicitas knikte met open oog van ja.
‘Nu, in die onaangename positie zult ge dan bij mij niet zyn, mijn lief, trotsch kind. Ik benoem u mits dezen tot mijne gezelschapsjuffrouw. Wasschen, schuren en strijken zult gij bij mij natuurlijk niet; maar wel eens in de keuken toezien; want mijne oude Doortje en ik worden langzamerhand suf en gemakkelijk... wilt ge?’
‘O, heel gaarne!’ En voor het eerst, na den dood van tante Cordula, kwam er weder een flauw lachje op het ernstige gelaat van het jonge meisje.
Inmiddels was de zon op het punt van onder te gaan en Felicitas herinnerde zich, dat zij op haren post moest zijn, eer mevrouw Helwig in den tuin kwam. Zij verzocht dus verlof te mogen gaan, en mevrouw Frank liet haar met een warmen handdruk vertrekken. Na weinige oogenblikken stond zij in den anderen turn en had de kleine Anna op den arm. Spoedig daarop kwam ook Rika; zij droeg een zware mand met tafelgereedschap en zag er zeer verhit uit.
‘Een uur geleden zijn ze thuis gekomen!’ riep zij hijgende en knorrig, haren last nederzettende. ‘Zoo wild en ongeregeld is het nog nooit in huis toegegaan als tegenwoordig. Eerst zegt mevrouw, toen zij het rijtuig zag aankomen, dat er nu in de stad zou gegeten worden; ik maakte hiertoe alles in orde, en toen was het weer eensklaps, dat de professor volstrekt in den tuin eten wilde; en zoo heb ik nu de heele boel weer naar buiten moeten sleepen.’
Met die woorden liep zij naar een bed met kropsalade en sneed eenige koppen af.
‘Wat is er een spektakel geweest!’ vertelde zij zacht, terwijl Felicitas in de keuken haar de salade hielp schoonmaken. ‘Mevrouw had nog niet eens recht goeden dag gezegd, of zij begon al over haar testament. Hoor, Coroline, zoo driftig en boos als heden heb ik onze mevrouw nog in mijn leven niet gezien. De professor bracht ook zottepraat voor den dag! “Tante was altijd een verstooteling geweest,” zeide hij: “geen mensch van de familie had zich ooit om haar bekreund; hij zag dus niet in, waarom zij haar geld zou nalaten aan menschen, die haar niets dan verachting bewezen hadden! hij had nooit aan die erfenis gedacht”... En toen mevrouw
| |
| |
even in den adem schoot, vroeg hij op eens, of alles in hius wèl geweest was... Ik vond hem zoo wonderlijk; en de arme jonge mevrouw ziet er uit, alsof zij haar laatste oortje versnoept heeft!’
Felicitas antwoordde, als gewoonlijk, geen woord op het gesnap der oude keukenmeid. - Toen er niets meer voor haar te doen viel, ging zij met haar naaiwerk onder den noteboom zitten, terwijl Anna bij haar op het gras speelde. Van waar zij zat, kon zij juist door een smalle opening tusschen de heesters op het tuinhek zien. Dit ijzeren hek, dat van weerszijden door wilde rozen was ingesloten en waarop een fraaie lindelaan uitliep, had voor het meisje steeds een bijzondere bekoorlijkheid gehad. Wat had zij er menigeen door zien komen en gaan; vriendelijke goede menschen, wie zij juichende te gemoet gesprongen was; maar ook menschen, wier komst haar hart beklemd had en achter wier heengaan zij met vreugde het hek had hooren toeslaan! Maar nog nooit was zij zoo geschrikt, had zij zulk een stekende pijn in haar hart gevoeld als op dit oogenblik, toen het hek krijschend openging en mevrouw Helwig aan den arm van haren zoon en door Adèle gevolgd den tuin inkwam. Wat had zij van die menschen te vreezen? Mevrouw Helwig deed altijd, alsof zij haar niet zag, en die man had het immers ook opgegeven het goochelaarskind tot zijne inzichten te bekeeren, volgens welke zij eene verstootene, eene uitgeworpene van het menschelijke geslacht was en bleef!
Rika had gezegd, dat zij hem zoo wonderlijk gevonden had, en Felicitas moest toestemmen, dat er niets vreemds in zijn voorkomen was. Hij trachtte blijkbaar ongeduldig voorwaarts te komen, 't geen bij den langzamen zwaren gang van mevrouw Helwig schier onmogelijk was, en hij liet met hoog opgericht hoofd zijn oogen zoekend door den tuin zweven - dit gold gewis zijne kleine patiënte.
Roza kwam over het breede kiezelpad loopen, om de kleine Anna te halen, en Felicitas volgde haar tot aan de eerste taxisheining, om getuige te zijn van het wederzien van moeder en kind. Adèle sloeg wel hare armen om het kind heen en streek het over de wangen, doch knorde in het zelfde oogenblik op Rosa, omdat deze de sleutels bij zich gehouden had, waardoor zij genoodzaakt was geweest in dat ‘afschuwelijke toilet’ door de stad te loopen. Het
| |
| |
eenvoudige reistoilet had inderdaad zijn frischheid verloren en hing slap en kreukelig, met een zeer verschoten rand over de crinoline.
‘Nu ik zal die pleizierreis tot op het laatste oogenblik onder de onbehagelijkste gebeurtenissen mijns levens onthouden!’ zei de jonge vrouw gemelijk, terwijl zij een scheur in het gehavende kleedje dicht naaide. ‘Ik wou, dat ik stil bij u gebleven was, lieve tante! Wij hebben niets dan ongemak en tegenspoed gehad; waar wij ook waren, overal regen en slecht weer, en daarbij het slechte humeur van neef Izegrim! Gij kunt u niet verbeelden, tante, hoe - beleefd en beminnelijk hij geweest is. Hij zou 't liefst gehad hebben, dat wij terstond den eersten dag weder naar huis waren gekeerd. En welk een moeite hebben wij ons gegeven, om zijn somber, boos gezicht in een vriendelijke plooi te krijgen! Freule von Sternthal had zich met zulk een ijver aan die taak gewijd, dat ik ieder oogenblik dacht, zij zou een liefdesverklaring uitlokken. - Nu, zeg zelf, Johannes, was zij niet de welwillendheid en voorkomendheid in persoon?’
Wat de professor antwoordde, kon Felicitas niet verstaan. Zij was reeds onder den noteboom teruggekeerd en arbeidde weder, in de hoop, dat men zich niet om haar zou bekommeren. Dat zag er boos en dreigend uit daar ginds! Nog lag het helle rood eener heftige opgewondenheid op de wangen van mevrouw Helwig, en de booze luim, die haar zoon op reis betoond had, was in geenen deele verbeterd door het tooneel der wederontmoeting.
Een tijdlang scheen het, dat de eenzame naaister onder den noteboom onopgemerkt zou blijven; maar op eens zag zij, terwijl zij door het gebladerte gluurde, de gestalte van den professor nader treden. Hij kwam langzaam slenterende, met de handen op den rug geslagen, het kiezelpad af. Zijn gelaat had echter iets opgewondens, iets gespannens, dat met zijn onverschillige houding in strijd was, en zijn blik drong onrustig in de verschillende paden tusschen het beschaduwde groen.
Felicitas hield zich onbeweeglijk stil; doch hare oogen volgden hem; onwillekeurig hield zij hare rechterhand op haar kloppend hart gelegd: het was alsof zijne gejaagdheid op haar overging en zij zag met vrees het oogenblik te gemoet, dat zijne oogen op haar
| |
| |
vallen zouden. Nog langzamer dan te voren ging hij over het smalle kiezelpad, dat om het grasperk heen liep waar Felicitas zat. Hij was blootshoofds en zag er bleeker uit dan gewoonlijk, of dat het in de uitdrukking van zijn gelaat lag, maar Felicitas vond hem veranderd.
Hij greep naar de takjes van een appelboom, trok ze naar zich toe en bekeek de vrucht, die zich eerst pas gezet had, schijnbaar met onverdeelde belangstelling; hij zag het jonge meisje onder den noteboom zeer zeker niet! De takken sprongen weder omhoog en hij zette zijnen weg voort. Nu bleef hij in de richting van Felicitas stilstaan, bukte zich en plukte een plantje aan den kant van het grasperk.
‘Hé, zie eens, Felicitas, een klaverblad van vieren!’ riep hij haar toe, zonder op te zien. Dat klonk zoo bedaard en zoo vertrouwelijk, alsof zijn omgang met haar nooit afgebroken of onaangenaam geweest was, en alsof het van zelf sprak, dat zij daar onder den noteboom zat; er lag echter ook iets bevelends in den toon, alsof hij het jonge meisje, dat nu opstond, verbieden wilde heen te gaan.
‘De menschen zeggen, dat een klaverblad van vieren den vinder geluk aanbrengt,’ ging hij voort, terwijl hij snel over het gras naar haar toekwam. ‘Ik zal dan nu terstond zien, of het enkel bijgeloof is!’
Hij stond voor haar. Thans lag er ook iets strengs, als de geestkracht van een vast karakter, in zijne houding. Hij liet het klaverblaadje uit zijn hand vallen en stak beide handen aan Felicitas toe.
‘Goeden avond!’ zeide hij; toch sprak hij die eenvoudige woorden uit met bevende stem. Die vertrouwelijke groet, waarin onmiskenbaar de vreugde des wederziens lag, was voor Felicitas iets onbegrijpelijks. Maar toch hief zij hare hand op; zij, de Paria, die zijn hand zou willen terugstooten, al had hij haar uit doodsgevaar willen redden, zij legde haar hand, door eene onbegrijpelijke, onweerstaanbare macht gedreven in de zijne. Dit was inderdaad eenigszins een wonder en zoo scheen hij 't zelfs ook op te vatten; eene enkele onbedachte beweging kon het voor altoos verdrijven... Met al de zelf beheersching, welke hij zich in zijn beroep had eigen gemaakt, ging hij aanstonds in een anderen toon over.
| |
| |
‘Hebt gij veel last van Annaatje gehad?’ vroeg hij vriendelijk belangstellend.
‘Integendeel; de gehechtheid van het kind streelt mij; ik verzorg het gaarne.’
‘Gij zijt toch bleeker dan anders... en die bitter zwaarmoedige trek om uwen mond komt scherper uit dan ooit... Gij zeidet daar, dat de gehechtheid van het kind u streelt... andere menschen kunnen zich ook aan iemand hechten, Felicitas! Dat zal ik u terstond bewijzen... Gij hebt zeker geen enkelen keer aan de menschen gedacht, die ons stadje ontvlucht waren, om wils- en zielskracht in de frissche boschlucht te versterken?’
‘Daar heb ik noch tijd, noch aanleiding toe,’ antwoordde zij, sterk blozend, doch met een donker gelaat.
‘Dat dacht ik wel. Maar ik ben menschlievender geweest, ik heb aan u gedacht. Gij zult ook hooren waar en wanneer. Ik zag een fraaie den alleen op eene rots staan; 't scheen alsof zij in het dennenwoud aan hare voeten gewond en gekrenkt was, en zij hier op de eenzame hoogte hare toevlucht had gezocht. Daar stond zij nu vast en somber, en mijne fantasie gaf haar een menschengelaat met eene welbekende, trotsch verachtelijke uitdrukking. Er brak een onweder los, de regen geeselde hare takken en de storm schudde haar onbarmhartig; doch na iederen schok richtte zij zich weder op en stond vaster dan te voren.’
Felicitas had hare oogen half verward, half trotseerend naar hem opgeslagen... Wat was hij zonderling veranderd teruggekomen! De man met zijne koele grijze oogen, de voormalige mystieker en piëtist, de ingekankerde conservatief, bij wien wet en regel iedere vonk van dichterlijke vrijheid moest hebben verstikt, hij, de pedant, wien het gezang der menschelijke stem onaangenaam was; die man vertelde haar met zijne welluidende stem een soort van sprookje, dat hij zelf bedacht had en in welks beteekenis zij zich niet vergissen kon.
‘En verbeeld u,’ ging hij voort, ‘daar stond ik nu beneden in het dal, en mijn reisgezelschap knorde op den onpraktischen professor, terwijl hij zich liet nat regenen, ofschoon hij zich onder dak had kunnen verschuilen. Maar zij wisten niet, dat de droge prozaïsche
| |
| |
dokter eensklaps een visioen had gehad, dat zich noch door koude regenvlagen, noch door storm liet verdrijven... Hij zag namelijk hoe één moedige boom het dennenwoud verliet, tegen de rots opklom, zijne armen om den den heensloeg en zeide: “Gij zijt de mijne?... en wat gebeurde er toen verder?”
“Dat kan ik u zeggen,” riep Felicitas haastig: “De eenzame den bleef zich zelve trouw en gebruikte hare wapenen.”
“Ook toen zij begreep, dat hij haar vast en veilig aan zijn hart wilde nemen, Felicitas? Toen zij erkende, dat zij aan zijn hart uitrusten kon van al de doorgestane stormen; dat hij haar teeder behoeden wilde, als zijn oogappel, zijn geheele leven lang?”
De verteller had zich blijkbaar met eene soort van hartstocht in het lot der twee visioengestalten verdiept; want hij sprak met bevende lippen en in zijne stem lag dezelfde klank, die Felicitas steeds aan het ziekbed van het kind had ontroerd; hij miste nu echter zijne uitwerking.
“De eenzame den zal ondervinding genoeg gehad hebben, om te weten dat hij haar slechts een sprookje vertelde,” zeide zij koel. “Gij zegt zelf, dat zij den storm heeft getrotseerd; welnu, zij had zich zelve gehard als staal, en had geen anderen steun noodig!”
Zij zag hoe hij allengs doodsbleek werd; en die bleekheid hield eenige seconden lang aan. 't Scheen alsof hij zich van haar wilde afwenden en heengaan; doch daar klonken naderende voetstappen. Hij bleef dicht nevens Felicitas staan en wachtte bedaard de komst zijner moeder af, die met Adèle tusschen de taxisheiningen naderde.
“Neem mij niet kwalijk, Johannes,” knorde zij, “maar gij houdt Caroline van haar werk, en laat ons onverantwoordelijk met het avondeten wachten. Denkt gij, dat ik het aangenaam vind, dat de eierkoeken zoo taai worden als leer?”
Adèle liet den arm van mevrouw Helwig los en trad het grasperk over. Zij zag er niet zoo lief uit als anders; hare krullen hingen los en slordig langs hare wangen en er lag eene scherpe uitdrukking in hare oogen.
“Ik heb u nog niet kunnen bedanken, Caroline, dat gij in mijne afwezigheid op Annaatje gepast hebt,” zeide zij. Dit moest vrien- | |
| |
delijk klinken, doch hare stem was scherper en onaangenamer dan gewoonlijk. “Maar gij staat daar ook als eene kluizenaarster onder dien afgelegen noteboom; hoe kon men u daar vinden?” ging zij voort. “Hebt gij die interessante rol van terughouding meer gespeeld?... Dan kan ik begrijpen, dat ik Annaatje zoo verwaarloosd vind. Ik heb Rosa al beknord; aan het haar van 't kind is niet de minste zorg besteed en haar vel is zoo bruin, alsof zij een Kafferkind was; zij schijnt haar maagje overladen te hebben ook.”
“Hebt gij nog niet meer beschuldigingen tegen de verzorgster, Adèle? Bedenk maar eens!” vermaande de professor met verpletterenden hoon en blik. “Is het ook niet haar schuld, dat uw kind zwak en klierachtig is, en heeft zij ons misschien ook het slechte weêr bezorgd in het Thüringerwoud, waardoor gij uit uw humeur zijt? Wie weet” - hij zweeg, en wendde zich met een bijna verachtelijk gebaar van haar af.
“Ja, het is goed dat gij niet uitspreekt, Johannes,” klaagde de jonge weduwe, wie het schreien nader stond dan het lachen. “Ik heb u niet willen beleedigen, Caroline,” zeide zij nu tot Felicitas, “en om u te toonen, dat ik volstrekt niet boos op u ben, of dat Ik u mijn vertrouwen niet onttrokken heb, zal ik u verzoeken van avond voor het laatst nog eens bij Anna te blijven. Ik ben zenuwachtig en moê van de reis.”
“Dat zal niet gebeuren!” besliste de professor streng. “De tijd van onbegrensde opoffering is nu voorbij. Gij verstaat het uitmuntend, Adèle, de krachten van anderen tot uw voordeel aan te wenden: maar van nu af zorgt gij zelf weêr voor uw kind.”
“Goed; mij óók wel!” riep mevrouw Helwig uit de verte. “Dan kan Caroline van avond eens duchtig wieden: ik kan dit toch van Hendrik en Rika kwalijk meer vergen; die worden te oud.”
Een donkerrood liep als eene vlam over het aangezicht des professors. Hoe moeielijk men ook gewoonlijk de eigenaardige trekken van zijn gelaat kon ontcijferen, nu lag er duidelijk schaamte en verlegenheid op. Nog nooit had hij misschien zoo sterk gevoeld als op dit oogenblik, in welk eene hatelijke betrekking hij dit rijk begaafde meisje gedrongen had. Felicitas verliet onmiddellijk hare plaats onder den noteboom; zij wist dat die weinige woorden van
| |
| |
mevrouw Helwig een bevel voor haar waren, dat zij terstond moest gehoorzamen, wilde zij niet een stortvloed van scherpe woorden en hatelijke aanmerkingen hooren. Doch de professor trad haar in den weg.
“Ik geloof, dat ik hier ook nog een woord als voogd heb in te brengen,” zeide hij schijnbaar zeer bedaard, “en als zoodanig verkies ik niet, dat gij dergelijk werk zult doen.”
“Zoo; wilt gij haar misschien onder een glazen stolp zetten?” zei mevrouw Helwig, die nu insgelijks haar grooten voet op het gras zette en sneller kwam toeloopen dan zij zich gewoonlijk bewoog. “Zij is volkomen naar uwe voorschriften opgevoed, heel nauwkeurig. Zal ik u misschien uwe brieven laten zien, waarin gij mij tot vervelens toe herhaald hebt, dat zij dienstbaar moet zijn en niet streng genoeg onder tucht gehouden kon worden?”
“Ik ontken hier geen woord van,” antwoordde de professor met doffe, doch vaste stem; “ik heb, toen ik dat schreef, uit volle overtuiging gehandeld; maar ik zou het laf en laag vinden, om in iets, dat ik als eene dwaling heb leeren inzien, te willen volharden, enkel om consequent te zijn; ik zeg u dus bij deze gelegenheid, dat ik er thans anders over denk en bij gevolg ook anders zal handelen.”
De jonge weduwe bukte zich bij de laatste woorden. Zij plukte eene eenzame klaverbloem, die de zeis ontzien had, en verscheurde ze in kleine stukjes. Mevrouw Helwig begon weder luide spotachtig te lachen.
“Maak u niet bespottelijk, Johannes!” sprak zij met verkillenden hoon. “Op uwe jaren verandert men niet licht zoo geheel en al van grondbeginselen. Ze moeten dan krachtig en vast zijn, anders is 't een ellendig gestumper door 't geheele leven. Gij hebt overigens niet alleen in deze zaak gehandeld, ik was er ook bij; en mij dunkt, mijn geheele leven bewijst, dat ik met Gods genadige hulp steeds het éénige ware en juiste gewild heb. 't Zou mij spijten, zoo thans nog de zwakheid der Helwigs in uw karakter te voorschijn kwam; alsdan - ik zeg het u ronduit - zouden wij gescheiden lieden zijn. Zoolang Caroline in mijn huis is, blijft zij mijne dienstbode, die zich geen oogenblik aan luieren mag overgeven, en daarmede
| |
| |
uit. Als zij weg is, mag zij mijnentwege doen wat zij wil, de groote dame spelen en met hare handen in den schoot zitten.”
“Dat zal zij nooit, mevrouw Helwig!” zei Felicitas, terwijl ze met een vluchtigen glimlach hare fraai gevormde, doch door werken pebruinde en eelterige handen bekeek. Werken behoort tot mijne levensbehoeften. Wilt ge zoo goed zijn mij de bloembedden aan te wijzen, dan zal ik beginnen!’
De professor, die onder de scherpe woorden zijner moeder zijne bedaardheid niet verloren had, wendde zich nu plotseling tot Felicitas en keek naar haar met een diep verbitterden blik.
‘Ik verbied het u!’ zeide hij streng, met gefronste wenkbrauwen. ‘Niet alleen als voogd, zoo ik daarmeê uw ontembaren trots niet buigen kan, maar als dokter doe ik een beroep op uw verstand. Gij hebt u bij de verzorging van Anna overspannen. Uw geheele voorkomen bewijst het. Binnen kort zult gij het huis van mijne moeder verlaten; het is onze plicht te zorgen, dat gij althans een gezond lichaam in uwe toekomstigen werkkring medebrengt.’
‘Nu, dat is althans een verstandige reden,’ hernam mevrouw Helwig. De woorden ‘ontembaren trots’ klonken haar als muziek uit den mond van haren zoon, die nog niets in Felicitas berispt had. ‘Zij mag mijnentwege heden naar huis gaan, ofschoon ik niet begrijp hoe dat beetje oppassen haar zoo van streek zou gemaakt hebben. Zij is jong en heeft er goed eten bij gehad... Zie maar eens andere meisjes in hare omstandigheden aan, Johannes; die werken dag en nacht en hebben toch roode wangen!’
Zij nam den arm van Adèle en ging over het gras terug, denkende dat haar zoon haar volgen zou. Ook de jonge weduwe wilde blijkbaar uit trots en wrevel niet naar hem omzien. In 't eerst scheen het ook, dat hij van plan was met de dames mede te gaan; doch toen hij eenige voetstappen voortgeloopen had keerde hij zich om en wachtte tot dat het verschotene blauwe reistoilet achter de laatste heining verdwenen was. Langzaam trad hij weder naar den noteboom. Hij bleef een oogenblik zwijgend voor Felicitas staan, die juist de strikken van haar stroohoed vastmaakte.
Eensklaps boog hij voorover en keek onder den breeden rand van haren hoed, die het voorhoofd en de oogen van het jonge
| |
| |
meisje geheel bedekte. Nog, was er gramschap in den blik, waarmede hij haar aankeek; doch toen zijne oogen de hare ontmoetten, smolt die toorn weg.
‘Hebt gij er volstrekt geen gevoel van, dat ge mij heden zoo'n leed gedaan hebt?’ vroeg hij hoofdschuddende en zoo zacht, alsof hij tot een kind sprak.
Zij zweeg.
‘Felicitas, ik kan onmogelijk denken, dat gij tot die vrouwen behoort, wie de bede om vergiffenis uit den mond van een man een gewenscht genot is,’ zeide hij nu zeer ernstig en niet zonder een zweem van scherpheid.
Nu sloeg zij de oogen tot hem op. Haar bleek gelaat werd overtogen met een eerbaren blos, die zelfs haar voorhoofd en hals bedekte.
‘Zulk een bede heeft in mijn oog altijd iets pijnlijks voor de beleedigde,’ antwoordde zij na eene poos, op zachter toon dan waarop zij gewoonlijk tot hem sprak; ‘maar van iemand, die zich eene hooge maatschappelijke betrekking heeft waardig gemaakt, zou ik ze voor geen prijs willen hooren. Kinderen moeten aan de ouders vergiffenis vragen, maar ik kan mij het geval niet andersom denken. Even weinig...’ zij zweeg en nogmaals verspreidde het zachte rood zich over hare wangen.
‘Even weinig wilt gij den man verootmoedigd voor zich zelven zien, niet waar, Felicitas?’ viel hij haar in de rede, met eene stem waarin een juichtoon lag. ‘Maar die grootmoedige zienswijze leidt ook tot gevolgtrekkingen,’ voegde hij er na een oogenblik zwijgens bij. ‘Wees nu eens heel stil en bedaard, en overweeg eens bij u zelve of het niet de plicht van de vrouw is, den man de behulpzame hand te bieden, wanneer hij eene dwaling wil herstellen!... Stil! Nu wil ik geen antwoord hooren! Ik zie al aan uwe oogen, dat het geheel anders zou uitvallen dan ik verlang. Ik wil geduldig wachten; ééns komt toch wellicht een tijd, waarin de booze den op de rots hare wapenen niet gebruikt!’
Hij ging heen. Zij sloeg hare oogen neder en keek naar het klaverblad, dat zijne handen ontgleden was en dat hij als een symbool van geluk had geplukt. Het lag met de vier uitgebreide blaadjes als op het gras geteekend. Zij durfde het niet oprapen... zij
| |
| |
had immers niets met zijn geluk te maken - maar.. zij liep er voorzichtig omheen; zij wilde den kleinen groenen profeet toch ook niet vertrappen!
|
|