| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX.
Eerst zeer vroeg in den morgen verscheen mevrouw Helwig op de binnenplaats. In plaats der welbekende witte muts, die reeds vele jaren van onveranderlijken vorm was gebleven, waren de bleeke dikke wangen door zwarte kant omgeven. Het goddelooze schepsel, dat den sabath des Heeren zoo dikwijls ontwijd had door hare onheilige liederen en gezangen, was immers nu dood; ook het laatste spoor van haar onzalig aanzijn was reeds uit het oude koopmanshuis verdwenen - men had het lijk gisteren avond nog naar de lijkenkamer vervoerd. Maar evenwel had de overledene toch den naam Helwig gedragen - dien gold de zwarte kant en krippenlint, welke heden de witte muts en kraag bij de groote vrouw verdrongen hadden.
Zij deed de glazen deur open, door welke Felicitas eens als kind tante Cordula had zien verdwijnen. Behalve de bekende trap in huis, bestond er nog een smalle wenteltrap, die onmiddellijk van de straat naar de zolderkamers voerde, waar de oude juffrouw woonde; dat was de trap die Hendrik en de schoonmaakster altijd gebruikten en waarop men ook door een deur op de binnenplaats komen kon. Langs die trap was mevrouw Helwig nu naar boven gegaaan. Er zweefde een minachtende lach om haren mond, toen zij de vertrekken der oude dame doorliep, die ieder op zich zelf in zijne inrichting het gemoed vol poëzie, den fijngevoeligen geest der vroegere bewoonster aanduidde; maar zij fronste ook met eene uitdrukking van haat de wenkbrauwen, toen haar oog over de rijen boeken zweefde, die, in een glazen kast, op hun sierlijke banden de namen van beroemde dichters en schrijvers droegen.
Zij nam den sleutelbos, die op een tafeltje lag, en opende de secretaire, blijkbaar het meubel waarin zij het meeste belang stelde. In al de laden heerschte de grootste orde; er kwamen allerlei paketten met brieven en andere manuscripten te voorschijn, welke mevrouw Helwig onmiddellijk weder in de lade terug schoof. Wat ging haar die schrijverij aan; zij was niet nieuwsgierig, die ernstige vrouw! Zoo veel te eerbiediger behandelde zij een lade vol docu- | |
| |
menten en effecten; met toenemende tevredenheid keek zij het eene papier na het andere in, en had in een oogenblik de som berekend, welke de oude dame haar en hare zonen naliet; de erfenis overtrof verre hare verwachting.
Daarmede was haar onderzoek echter nog niet afgeloopen; er kwamen nog verscheidene kasten aan de beurt en hoe langer mevrouw Helwig zocht, zooveel te ongeduldiger en haastiger werd zij. Allengs werd haar gezicht rood, met ongemeene levendigheid trad hare zwaarlijvige gestalte van kamer tot kamer, zonder verschooning woelden hare handen door het linnengoed, wierpen de sierlijk geplooide kraagjes en mutsen der overledene door elkander, stieten glas en porselein in de kasten omver, zoodat het kletterde en rinkelde - maar hetgeen zij zocht was niet te vinden. Zij trad eindelijk opgewonden in de gang. Dat zij verscheidene bloempotten omgooide en door hare onhebbelijke bewegingen naar alle kanten bloemen en takken afknakte, was haar zeer onverschillig - zij had in dit oogenblik zelfs niet haar gewonen verachtelijken glimlach voor deze ‘klungels’ en ‘volderijen.’
Rika was juist bezig het gevogelte beneden in den hof te voederen; mevrouw Helwig beval haar terstond den huisknecht boven te zenden, en trad weder terug om opnieuw met zoeken te beginnen.
‘Weet gij niet, waar de juffrouw haar zilver bewaarde?’ vroeg zij toen Hendrik nog nauwelijks binnen was. ‘Zij moet veel gehad hebben, dat weet ik van mijne schoonmoeder; zij heeft ten minste twee dozijn zware zilveren eetlepels en vorken, een gelijk getal fraai vergulde theelepeltjes, alsmede zilveren kandelaars, koffie- en melkkannen gehad,’ - deze met verwonderlijk geheugen onthouden inventaris rolde van haar lippen alsof 't gelezen werd - ‘ik kan er niets van vinden; waar zit het toch?’
‘Ik weet het niet, mevrouw,’ antwoordde Hendrik bedaard. Hij ging naar een tafel, trok de lade open en nam er twee paar zilveren lepels en vorken uit. ‘Dat is alles wat ik ooit van zilver bij de oude juffrouw gezien heb,’ zeide hij; ‘Ik moest het dikwijls poetsen, omdat de schoonmaakster het niet naar haren zin deed.’
Mevrouw Helwig liep onrustig heen en weder en beet zich geërgerd op de lippen. Zij verloor een oogenblik de strenge terug- | |
| |
houding, welke zij altijd tegen hare dienstboden in acht nam.
‘Dat zou wat moois zijn, een echt schandaal, als het oude mensch deze oude familiestukken van groote waarde verkocht had, of misschien weggegeven. 't Zou juist iets van haar zijn!’ sprak zij, meer in zich zelve. ‘Maar ik zal niet rusten eer ik het vind,’ ging zij voort. Zij heeft juweelen gehad ook, zeer fraaie sieradiën. Alles wat van dien aard de familie Helwig ooit bezeten heeft, is er in der tijd eerlijk tusschen mijn schoonmoeder en haar verdeeld geworden.’ Zij hield stil, haar oog viel in dit moment op een glazen kast, die papieren bevatte. Deze had ze nog niet onderzocht. Zij opende de fraai gesneden deuren - groote hoopen zorgvuldig gerangschikte tijdschriften vulden de planken. De boosaardige trek in het buitengewoon opgewonden gezicht scheen nog versterkt, de bovenlip kromde zich naar binnen en liet de geheele bovenste rij harer fraaie tanden zien. Zij trok het eene pakket na het andere te voorschijn en wierp het weer weg, zoodat de afzonderlijke afleveringen en blaadjes ver uit elkander vlogen.
De oude man werd woedend; hij balde vuisten tegen de vrouwelijke vandaal. Deze bladen - hij had ze alle zelf van de post gehaald, ze ware eene verlustiging en vreugde voor de eenzame geweest; nog zag hij hare vriendelijke oogen glinsteren, wanneer hij een nieuwe aflevering op hare tafel legde.
‘Daar hebben we die aartsvijanden van de kerk!’ mompelde zij en schopte al de tijdschriften en muziekportefeuilles, al de schatten van tante Cordula op een hoop, en beval Hendrik eene waschmand naar boven te halen en alles wat er van boeken en portefeuilles lag er in te pakken en naar beneden te brengen. Hij dacht er aan, wat wel het lot dezer fraaie boeken zou zijn, die zoo vaak op de piano hadden gelegen, en waaruit de oude dame zulke heerlijke muziek had gemaakt. De groote vrouw stond nevens hem en zag streng toe, dat geen blaadje achterbleef, zij raakte zelve niets aan, 't scheen haast alsof ze bang was haar vingers er aan te branden. Eindelijk beval ze den knecht de mand naar beneden te dragen. Zij sloot al de deuren zorgvuldig achter zich toe en volgde hem op den voet. Tot ergernis van Rika, die zulke bezoeken een gruwel waren, kwam zij in de keuken en beval Hendrik zijne vracht neder
| |
| |
te zetten en eene groote schaar van binnen te halen. De oude keukenmeid had juist een groot vuur aan.
‘Gij kunt heden het hout uitwinnen, Rika,’ begon mevrouw Helwig, en greep een los blad muziek en wierp het in de vlammen. De fraaie portefeuilles met kostbare handschriften lagen bovenaan in de mand. Het eene zijden lint na het andere, waarmede zij samengebonden waren, werd losgemaakt. O, hoe vlamde en verteerde het. Hier schitterde nog eens de naam ‘Gluck’ in rooden glans, daar gloeiden de noten eener heerlijke finale van Cimarosa als vurige paarlen, om daarna in denzelfden vlammengloed te verdwijnen, die Italianen, Duitschers en Franschen onpartijdig omvatte.
Een oogenblik stond Hendrik er als verpletterd bij; zijne keel was als toegeknepen van woede. Nog stond het lijk der arme oude juffrouw boven aarde, en daar ging reeds die hardvochtige vrouw met hare nalatenschap te werk als een ruwe soldaat in een vijandelijk land.
‘Maar, mevrouw,’ zeide hij eindelijk, ‘er zou toch een testament kunnen zijn!’
Mevrouw Helwig rees op, en keerde haar door het vuur gloeiend aangezicht naar den man om, met een mengeling van hoon en wrevel.
‘Sedert wanneer heb ik u veroorloofd tegenover mij uwe wijze aanmerkingen te uiten?’ vroeg zij. Zij had juist het manuscript eener opera van Bach in de hand, waarvan de oude dame nog onlangs gezegd had, dat het eens tegen goud zou worden opgewogen, daar dit het eenigste exemplaar was, dat er van bestond. Nog krachtiger dan te voren en met een bijzonderen nadruk verscheurde en sneed zij de bladen in kleine stukken en wierp ze onder de braadpan.
Op dit oogenblik werd er hard aan de voordeur gebeld. Hendrik ging open doen, en zag den kantonrechter met een deurwaarder voor zich staan. De ambtenaar boog beleefd voor mevrouw Helwig, die verwonderd uit de keuken gekomen was, en zeide, dat hij in last had om den boedel der overledene te verzegelen.
‘Verzegelen!’ stotterde mevrouw Helwig, die voor het eerst van haar leven hare koelbloedigheid verloor.
| |
| |
‘Er is een testament, mevrouw.’
‘Dat kan niet waar zijn!’ riep mevrouw Helwig. ‘Zij mocht geen testament maken; haar vader had haar onder curateele gesteld; alles komt aan de familie Helwig.’
‘Het spijt mij, dat ik u moet tegenspreken,’ antwoordde de kantonrechter schouderophalend; ‘maar het testament bestaat, en hoezeer 't mij ook leed doet u ongevallig te zijn, mijn plicht vordert onmiddellijk tot de verzegeling over te gaan.’
Mevrouw Helwig begreep dat het vruchteloos zou zijn zich te verzetten, nam de sleutels en ging den kantonrechter voor, naar boven. Intusschen liep Hendrik triomfeerend naar Felicitas, die haren post van kindermeisje weder waarnam, doch, tot verwondering van kleine Anna, strak en stom bleef als een beeld bij haar onschuldig gesnap. Hendrik vertelde haar wat er gebeurd was; bij zijn verslag van het autodafé sprong zij verschrikt op.
‘Waren het losse bladen, die zij verbrand heeft?’ vroeg zij met gesmoorde stem.
‘Ja, losse bladen. Ze lagen in roode portefeuilles met mooie linten er aan...’
Felicitas hoorde niets meer, maar vloog naar de keuken. Daar stond de mand; er lagen nog eenige muziekstukken voor piano in; doch al de portefeuilles lagen open en verstrooid op den steenen vloer; er was geen enkel blaadje meer in. Een klein stukje papier was er van den haard weggewaaid. Felicitas raapte het op. ‘Johan Sebastiaan Bach's eigenhandig geschreven partituur: van hem ter gedachtenis gekregen in 't jaar 1707. Gothelf von Hirschsprung,’ las zij, terwijl haar de tranen uit de oogen stroomden. Dat was het laatste overblijfsel van het geheimvol manuscript - de melodieën waren voor altijd verstomd!
Mevrouw Helwig scheen aanvankelijk niet van plan geweest te zijn, het uitstapje van haren zoon om den dood der oude juffrouw te doen verkorten; doch na de verzegeling, waarvan zij zeer opgewonden, met een ongewoon grimmig, verbeten gelaat teruggekeerd was, schreef zij haastig eenige regelen om hem terug te roepen. Reeds den dag na de begrafenis moest, ingevolge den laatsten wil der overledene, het testament geopend worden. Bij deze handeling
| |
| |
had mevrouw Helwig een steun noodig; zij was over 't geheel zoo verslagen als nog nooit in haar leven. Het mogelijk verlies van een aanzienlijk vermogen, dat zij altijd voor onbetwistbaar had gehouden, werkte zelfs overweldigend op haar stalen zenuwen.
Een eigenlijk doel had het reisgezelschap zich niet gesteld. ‘Een toertje, waar het toeval ons brengt; en waar 't ons bevalt blijven wij,’ had het programma geluid. Mevrouw Helwig moest haren brief dus ook tamelijk aan 't toeval overlaten. Het zoeken, waarmede zij in de bovenwoning den dag begonnen was, werd nu in de kamer van haren overleden echtgenoot voortgezet. Onder de familiepapieren moesten zich de bewijzen bevinden, dat de oude juffrouw niet het recht gehad had, eigenmachtig over hare nalatenschap te beschikken. Zij had misschien van hare interessen overgehouden, dit had mevrouw Helwig reeds gisteren avond vermoed - het deurslot der vogelkamer had wakker zijn plicht gedaan en ook dit kapitaal voor de familie behouden. Hoe de groote vrouw ook peinsde en nadacht, zij kon zich niet meer herinneren, hoe zij aan die overtuiging, die zij vele jaren onverwrikt gekoesterd had, was gekomen. Had zij de beschikking van Cordula Helwig's vader zelf eens gelezen, of was het de mondelinge verzekering van een geloofwaardig persoon - genoeg, overtuigd was zij nog, en de papieren moesten ergens te vinden zijn. Zij zocht en las, tot lichte zweetdroppels op haar voorhoofd kwamen, - het was heden een ongelukkige dag - hare onderzoekingen waren even vruchteloos als die van van morgen. Het geluk strooit het liefst ongevoelige berekenende, koele menschen zijn rozen voor de voeten, 't schijnt alsof het bij gemoedvolle karakters zijn schatten minder veilig acht, dan bij zulken, die niet alleen voor hun geldkist, maar ook voor hun hart stevige sloten hebben. De groote vrouw was een dier verwende gelukskinderen - zij was dus zeer verwonderd over den ongeluksdag van heden.
Twee dagen waren verloopen; de verzonden brief doolde waarschijnlijk nog in de postkarren door de groene dalen van het Thüringer woud, en de oude dame werd ter aarde besteld, zonder dat een drager van den naam Helwig achter haar lijk was getreden.
| |
| |
Felicitas treurde in stilte, met de zelf beheersching aan sterke karakters eigen. Zij was nooit gewoon geweest troost bij hare omgeving te zoeken. Sinds hare kindsheid was zij gewend alle moeielijkheden met zich zelve alleen uit te strijden en hare zielswonden te laten uitbloeden, zonder dat hare naaste omgeving het bestaan er van vermoedde. Zij had opzettelijk vermeden het lijk van tante Cordula nog eens te zien. De laatste blik, dien de stervende nog met bewustheid op haar geslagen had, was voor haar het afscheid geweest; zij wilde het geliefde gezicht zonder bezieling niet in hare herinnering opnemen. Doch op den middag na de begrafenis, toen mevrouw Helwig uitgegaan was, nam zij een der sleutels, die in de dienstbodenkamer hingen: hij was van den corridor, waarop de ons bekende rommelkamer uitkwam. De in de laatste jaren zoo aanzienlijk toegenomen zwaarlijvigheid der huisvrouw deed haar trappenklimmen zooveel mogelijk vermijden; om die reden had de oude keukenmeid reeds sinds lang ongehinderd toegang tot de in de hoogte gelegen vertrekken.
Tante Cordula moest en zou heden nog versche bloemen op haar graf hebben, maar slechts zulke, die zij zelve gekweekt had. De zolderwoning was, met uitzondering van de vogelkamer, verzegelt - langs dezen weg kon men dus niet tot den hangenden tuin komen, dien de achteloosheid van den dienaar der justitie van alle menschelijke verzorging had afgesneden.
Na negen jaren stond Felicitas weder voor het eerst voor het venster der zolderkamer en keek naar den hangende bloementuin aan den overkant. Wat lag er een verleden tusschen dien ongelukkigen dag, toen zij als mishandeld kind tegen God en menschen in opstand was, en heden! Daar tusschen die bloemen gevoelde zij zich thuis; dáár had de eenzame vrouw het verachte goochelaarskind aan haar grootmoedig hart gedrukt en met al de wapenen van haren geest de poging tot moord op hare ziel afgeweerd. Daar had het kind onvermoeid geleerd, en ten gevolge van dit leeren eerst waarlijk geleefd. Hij, die in dit oogenblik in gezelschap van jonge en schoone vrouwen het prachtige Thüringerwoud doorkruiste, hij vermoedde niet, dat zijn vroeger, op vooroordeel en blinden ijver gebouwd opvoedingssysteem schipbreuk geleden had
| |
| |
op een paar gevaarlijke schreden over die twee bouwvallige gooten!
En nu moest Felicitas nog eens dien weg afleggen; zij klom uit het venster, liep over de daken, en kwam vlug en gelukkig aan den overkant. Zij drukte haar gezicht tegen de glazen deur. Daar stond de kleine ronde tafel; het breiwerk lag naast het breibakje, alsof tante Cordula het zoo op het oogenblik eerst had nedergelegd; de bril lag op een opengeslagen boek er naast; diep geroerd las het jonge meisje eenige regelen - het laatste intellectueele genot, dat de oude vrouw op aarde gesmaakt had, was de alleenspraak van Antonius in den ‘Julius Caesar’ van Shakespeare geweest. Ginds in de huiskamer stond de geliefde piano, en daar op de zijde de glazen kast, met hare ledige planken; haar kostbare inhoud was beneden aan de vlammen prijs gegeven. Doch de andere kostbaarheden, waarnaar mevrouw Helwig te vergeefs had gezocht, lagen er zoo veel te veiliger in bewaard... Bij die gedachte werd Felicitas eensklaps door een hevigen schrik bevangen. Het geheime vak dier glazen kast bevatte niet slechts de sieradiën en het zilver, maar in een hoek stond ook een kleine grijze doos. ‘Die moet vóór mij sterven!’ had tante Cordula gezegd; was zij vernietigd geworden? Voor geen geld ter wereld mocht ze in de handen der erfgenamen vallen, en toch had tante Cordula den moed niet gehad haar zelve te vernietigen. Het was meer dan waarschijnlijk dat de doos nog bestond. Wanneer het testament zou aanwijzen waar het zilver lag, dan zou tevens het geheim aan het licht komen, 't welk de oude vrouw met al hare kracht aan de wereld had willen onttrekken, dat mocht niet!
De glazen deur was van binnen gesloten. Zonder zich te bedenken, drukte Felicitas eene ruit in, en tastte naar den grendel; te vergeefs, hij was er niet voorgeschoven, maar het slot was van binnen gesloten, en de sleutel weggenomen. Een troostelooze ontdekking! Een hartstochtelijke ergernis maakte zich van Felicitas meester tegen het noodlot, dat haar altijd in den weg trad, zoodra zij iets voor tante Cordula wilde doen. In haar smart om de overledene mengde zich nu ook de vrees voor 't geen gebeuren mocht. Was de inhoud der kleine grijze doos geschikt om het gerucht, betreffende eene schuld der oude dame, te wederleggen? Of wierp hij wellicht
| |
| |
geheimzinnig en onuitwischbaar een nog diepere schaduw op de overledene?
Snel sneed zij een fraaien bloemruiker af en nam twee potjes met auricula's - de lievelingen van tante Cordula - in hare mand, en legde den terugweg over de daken nog met beklemder hart af, dan zij gekomen was.
Nu had zij reeds drie graven daar buiten op het stille kerkhof. De liefste menschen, die haar warm hart met teederheid beminde, rustten onder de aarde. Terwijl zij de bloemen strooide op het graf van tante Cordula, keek zij bitter weemoedig naar den hemel op. Nu kon haar niets meer ontnomen worden! Haar vader was reeds jaren lang dood en rustte onder vreemden grond; dáár op dien kostbaren marmeren steen stond met gouden letters de naam van Frederik Helwig, en hier - zij ging naar het graf harer moeder, dat, dank zij de zorg van tante Cordula, sedert negen jaren in het schoone getijde steeds met geurige bloemen bedekt was geworden. Maar heden lag de grafsteen nevens de groeve. Hendrik had nog voor weinige dagen gezegd, dat het opschrift eindelijk eens vernieuwd moest worden. De steen was schier tot aan den naam der overledene door den grond bedolven geweest; thans vertoonde hij zich in zijne geheele lengte. ‘Meta d'Orlowsky,’ las Felicitas met schemerende oogen; maar daar onder stond nog iets, dat tot nog toe altijd door mos en aarde bedekt was geworden. De zwarte verf was verschoten; het kostte Felicitas moeite te lezen wat er stond, maar eindelijk gelukte 't haar het te ontcijferen, en zij las: ‘geboren von Hirschprung uit Kiel.’
Felicitas verzonk in diep nadenken... Die naam had immers ook op het manuscript van de opera van Bach gestaan; het was de naam van een oud adellijk geslacht, welks wapen nog op al de muren van het oude koopmanshuis prijkte: en op het kleine zilveren cachet uit hare kinderjaren stond ook hetzelfde springend hert... Zonderling raadsel! Het oude geslacht, dat in zijn laatste afstammelingen naar eist en spanriem had moeten grijpen, was sedert lang uitgestorven. Hendrik had den laatsten afstammeling nog gekend; hij was ongehuwd te Leipzig als student gestorven... en toch was er, veertien jaren geleden, een jonge vrouw uit het
| |
| |
verre noorden gekomen, die als meisje denzelfden naam gedragen en hetzelfde wapen gevoerd had... Was er dus eens een tak van den ouden stam losgerukt, en naar verre streken verplant? Gij trotsche ridder, die uwe gestalte in steen in het oude koopmanshuis liet vereeuwigen, treed uit uwen looden kist en wandel over deze grafplaats! Verschillende grafsteenen dragen uw naam, en daaronder rusten mannen met vereelte werkhanden, mannen die in 't zweet huns aanschijns hun brood moesten eten, terwijl gij de aanspraken en voorrechten van uw geslacht tot in de verste tijden vergezeld en gewaarborgd achterliet, terwijl gij in onverzettelijken waan de oogen sloot, dat uw bevoorrecht bloed, de aristokratische handen uwer nakomelingen beveiligd zouden zijn voor den smaad van den arbeid. Treed hier aan dit graf, dat het stof eener van verre gekomene dochter van uw huis bedekt. Het brood dat zij at, was geen ongemeen hard, een veracht brood - zij moest in een goochelaarspel voor de menschen treden, en dit goochelaarsspel verwoestte haar bloeiend leven. Gij hebt niet aan de afwisseling gedacht, die in de geschiedenis der wereld en des menschen hier eene golf ten hemel beurt en daar in den afgrond stort, om beide vervolgens voor een oogenblik bedriegelijk weder te vereffenen en gelijk te maken. Zouden er nog bloedverwanten van haar overledene moeder bestaan? Felicitas beantwoordde de vraag met een bitteren glimlach; in alle geval bestonden zij niet voor de dochter, voor Meta von Hirchsprung; zij waren tweemaal openlijk opgeroepen geworden; doch hadden niets van zich laten hooren. Misschien had deze tak van het oude geslacht zijne oorspronkelijke reinheid bewaard tot op het oogenblik, waar eene dochter er van haar hart en hand aan een goochelaar had geschonken - zij werd verstooten uit het paradijs van adellijken glans, uit den kring der haren voor altijd... Zooveel was zeker, haar kind betrad nimmer den drempel dergenen, die hun familiebetrekking tot de vrouw van den
goochelaar openlijk verloochenden.
|
|