| |
Hoofdstuk XVIII.
De hoopen hooi verspreidden een verkwikkelijke, geurige lucht, buiten in den tuin, op het groote grasperk, dat door de noteboomen was beschaduwd, en waar voor eenige dagen het gras gemaaid werd. Annaatje strekte op een dier hoopen met welbehagen de arme, teere ledematen uit. Felicitas leunde tegen den grootsten noteboom; hij was altijd haar lieveling geweest. Daar bovenin hadden eens hare lichte kindervoeten gestaan, en niet alleen het grasperk beneden haar, maar de geheele wijde wereld was haar als met bloemen bezaaid voorgekomen. Haar oog gleed langs den reusachtigen stam naar boven tot de donkere kruin, van waar de geweldige takken zich wijd en stout in de lucht uitstrekten. Daar van binnen, onder de ruwe bast, klopte ook leven; het steeg naar boven en vloeide tot in de teedere aardjes der bladeren, die als
| |
| |
gevoelsprietjes in de wereld staken en 't den ouden stam vaak moeielijk genoeg maakten. Zij beefden bij ieder tochtje, verhieven zich ijlings, wanneer de ruwe wind er over heen streek en zonken mat neder onder de zengende zonnestralen; maar mocht het boven ook beven, zuchten en ruischen; de stam stond onbewegelijk: - en het menschenkind? Hoe licht bezweek het, wanneer de storm des noodlots boven zijn hoofd woedde!
Deze ernstige gedachte, hoe vaak ook bevestigd, achter het blanke meisjesvoorhoofd, dat zich glinsterend van den donkeren boomstam ophief - was ze niet geheel gerechtvaardigd. Juist dit jonge schepsel, zoo eigenaardig, zoo kiesch en zoo diep van gevoel, had stormen getrotseerd, die duizend anderen van haar geslacht in 't stof zouden nedergeworpen hebben. Wellicht ontstond deze sombere overweging uit de onbepaalde vrees, het plotseling voorgevoel van een onbekend gevaar, onder 't welk de gestaalde wil van 't jeugdig meisje zou kunnen bezwijken. Hoe weinig zijn wij zelven in staat den loop van ons zieleleven te begrijpen; wij vatten dien vaak zoo verkeerd en ongeschikt op, als 't een vreemden, onpartijdigen blik zelfs niet mogelijk zou zijn en eerst wanneer tusschenbeide komende gewichtige voorvallen geweken zijn, erkennen wij, dat wij hunne aankomst vooraf gevoeld en geweten hebben.
Er waren reeds twee dagen verloopen sedert de professor met de jonge weduwe vertrokken was. Hij was in het rijtuig gestapt met eene beweging, alsof hij een zwaren last van zich afschudde, dien hij maar al te gaarne in het stadje X. achterliet. In het voorhuis had hij Rosa, Rika en Hendrik vriendelijk goeden dag gezegd; doch Felicitas was hij, even zijn hoed afnemende, zwijgend voorbij gegaan; zoo vreemd en kalm, alsof zij hem nooit een bitter woord had toegevoegd, alsof hare oogen hem nooit door hun trotseerenden blik geërgerd hadden. Nu, dat was immers recht en verstandig, meende Felicitas met saamgeknepen lippen; nu was hij immers zooals hij zijn moest. - Adèle had tegenover hem plaats genomen en zat in een wolk van luchtige hemelsblauwe stof: haar fraai gezicht straalde zoo blijde onder haar fijn Italiaansch stroohoedje, alsof zij wist, dat zij van deze reis een lang gewenscht geluk mede naar huis zou brengen.
| |
| |
Het was de tweede namiddag, toen Felicitas alleen met de kleine Anna in den tuin mocht doorbrengen. Niet slechts had zij hier rust en vrede genoten, maar ook een zonderling genoegen, haar door de buitenwereld aangebracht. De tuin, aan dien der familie Helwig grenzende, was namelijk onlangs in het bezit van den ouden heer Frank gekomen. Den vorigen dag had de jonge advokaat met Felicitas over de heining een paar vriendelijke woorden gewisseld, en nu had er eene bejaarde dame gestaan met een lief gelaat, dat haar aanstonds vertrouwen inboezemde, en deze had haar aangesproken. Het was de moeder van den advokaat geweest. Zij leefde zeer stil, slechts voor haar man en haren eenigen zoon, en genoot de algemeene achting in de stad. Zij had het jonge meisje, met het oog op dier aanstaand vertrek uit het huis van mevrouw Helwig, haren raad en hare hulp aangeboden; een onverwachte zonnestraal in het leven van het goochelaarskind!
En toch stond Felicitas ernstig, bijna treurig peinzende, tegen den noteboom. In het geritsel der bladeren boven haar hoorde zij als de nagalm uit een verloren paradijs; eerst ging hare eerste jeugd voor haren geest voorbij, maar weldra werd het zachte ruischen haar als een sombere profetie die haar aankondigde dat zij geroepen was om te lijden en te strijden tot haar jongsten ademtocht... Toch hoorde zij niet, hoe het noodlot op dat zelfde oogenblik den bodem insloeg van hare hoop op de toekomst.
Een oogenblik geleden was Hendrik in den tuin gekomen; eerst scheen hij hard naar Felicitas te hebben willen toeloopen; doch een oogenblik later was hij achter een taxishaag verdwenen. Nu kwam hij langzaam te voorschijn. Met den eersten oogopslag op zijn eerlijk, vreeselijk ontsteld gelaat, wist Felicitas dat hij een ongeluk kwam aankondigen. - Wat zou het zijn? Zij sprong hem te gemoet en greep angstig zijn hand.
‘Ja, Feetje, ik kan het niet helpen... gij moet het toch ééns hooren...’ begon hij, op gesmoorden toon, terwijl hij met zijne vereelte hand over zijn gezicht streek. ‘Zie, arm kind, dat is nu zoo 's werelds loop...’
‘Wat dan?’ viel Felicitas hem onstuimig, bijna gillende in de rede, en hare tanden klapperden zenuwachtig op elkander.
| |
| |
‘Ja maar... God beware mij, als gij zóó zijt... hoe zal ik het u dan zeggen?... De oude juffrouw...’
‘Is dood!’ gilde Felicitas.
‘Nog niet, Feetje, nog niet; maar 't is zoo goed als gedaan met haar; zij kent niemand meer; zij heeft eene beroerte gehad. En zoo alleen, zonder dat iemand bij haar was. De schoonmaakster heeft haar in de vogelkamer op den grond vinden liggen... Zij had nog eerst voor de arme schepsels gezorgd...’ De stem haperde, hij schreide als een kind.
Felicitas stond een oogenblik als versteend; zij was doodsbleek; werktuigelijk drukte zij hare teere handen tegen hare slapen, doch er kwam geen enkele traan uit hare oogen. Er speelde een oogenblik een bitter glimlachje om hare lippen, toen greep zij akelig kalm naar haren hoed, die op een stapel hooi lag, riep Rosa, die onder een accasia zat te werken, en gaf haar het kind over.
‘Zijt gij niet wel?’ vroeg het kindermeisje; zij schrikte van die onbewegelijk strakke trekken op het vaalbleeke gelaat van Felicitas.
‘Ja zij is ziek,’ antwoordde Hendrik in hare plaats, terwijl Felicitas naar het hek trad.
‘Feetje, houd u goed,’ vermaande hij, een eind weegs met haar gaande; ‘mevrouw Helwig is bij haar... goed, dat de arme oude juffrouw dat niet weet! - Dokter Böhm is al weer vertrokken; hij kan niets meer doen... Ach! en dat juist van daag! Gij zijt een waar ongelukskind!’
Felicitas hoorde niet wat hij zeide, noch zag zij de menschen die haar op straat tegenkwamen. Zij kwam onopgemerkt in huis en ging naar boven. Op de gang der bovenwoning wierp zij haar hoed van zich af. De deur der vogelkamer stond op een kier, en er kwam een wild gekrijsch uit. Wat was die deur altijd zorgvuldig gesloten geweest, om geen enkelen vluchteling te laten ontsnappen. Maar Felicitas ging er voorbij zonder eene hand uit te steken; de verlaten diertjes mochten nu hun voedsel onder Gods vrijen hemel vinden, zij, die hen verpleegde, was er niet meer.
Zij kwam in de kamer waar tante Cordula gehuisd had. Uit de aangrenzende slaapkamer klonk de harde eentonige stem van mevrouw Helwig, daar waar sedert zoovele jaren slechts de taal der
| |
| |
muziek of eene welluidend zachte vrouwenstem geklonken had. Mevrouw Helwig las een van de oude gezangen, die in vroeger eeuwen voor een op lager standpunt staanden volksgeest gemaakt waren, doch die hunne beteekenis als bemiddelaars tusschen den hemel en de menschelijke ziel thans geheel verloren hebben.
Onhoorbaar als een schaduw gleed Felicitas in de ziekenkamer. Mevrouw Helwig las voort, zonder haar te bemerken... Daar, achter die witte bedgordijnen, die door den tocht heen en weer bewogen werden, lag het aschgrauwe gelaat.
De stervende had hare oogen niet geheel gesloten. Hare oogappels zwierven onrustig rond, een zacht gereutel vergezelde iederen ademtocht; nu en dan hief zij haar rechterarm op, die echter terstond weder met gebogen vingers krachteloos op het dek nederzonk. Welk een vreeselijk schouwspel voor het jonge meisje, voor wie daar de laatste straal der liefde in haar arm leven verdoofd lag! - Felicitas trad aan het bed. Met onuitsprekelijke verbazing sloeg mevrouw Helwig de oogen van haar gezangboek op, en staarde nijdig op het doodsbleeke gezicht, dat zich over het bed heen boog.
‘Wat wilt gij hier, onbeschaamd schepsel?’ vroeg zij luid, zonder zich om de stervende te bekreunen, en zij hief hare groote hand op en wees gebiedend naar de deur.
Felicitas antwoordde niet; doch het afbreken van het eentonige lezen scheen indruk op de stervende te maken. Zij spande zich in, om te zien, en hare oogen vielen op Felicitas. In dien lichtstraal blonk een blijde herkenning; hare lippen bewogen zich; eerst zonder gevolg; er lag een onuitsprekelijke angst in die poging om zich te doen verstaan; en zie, de wilskracht der ziel zegevierde inderdaad en dwong het half gestorven mechanisme des lichaams nog eens tot haren dienst. ‘Haal de justitie!’ klonk het gorgelend, doch duidelijk van hare lippen.
Felicitas ging onmiddellijk; hier was geene minuut te verliezen. Zij vloog de voorkamer door; doch toen zij voorbij de vogelkamer kwam, werd de deur derzelve wijd opengerukt en Felicitas voelde zich door twee sterke vuisten aangrijpen; een vreeselijke ruk slingerde haar midden in 't vertrek, terwijl achter haar de deur toe- | |
| |
geslagen en van buiten gesloten werd. Het was een helsch leven hier binnen; de vogels fladderden verschrikt door elkander. Felicitas was op den grond gevallen en had in haren val een dennenboompje, dat in 't midden stond, gegrepen en medegesleept. Zij stond op en streek heur haren uit het gezicht. Zij had niemand gezien, geen stap gehoord en toch had er een mensch achter haar gestaan, die haar met duivelachtige kracht had aangegrepen in het oogenblik, waarop zij den laatsten wil eener stervende wilde uitvoeren en waarin iedere minuut verzuim eene schrikkelijke verantwoording op hare ziel laadde.
Zij snelde naar de deur, doch die was van buiten gesloten; zij rammelde en klopte; doch alle geluid ging verloren onder het gekrijsch der ontstelde vogels; het vreeselijke geraas hield zelfs aan, toen Felicitas in stille wanhoop hare armen liet hangen... Wie zou haar ook opendoen? De handen, die haar opgesloten hadden, zeker niet? Felicitas kende dien ijzeren greep zeer goed; het waren dezelfde handen die zoo even het gezangboek hadden gehouden; zij hadden het weggelegd om een daad van geweld uit te voeren, en nu zat dat vreeselijke mensch weder aan het sterfbed en las met dezelfde eentonige stem voort... Arme tante Cordula! Zij moest uit de wereld, in welke zij zoo eenzaam geleefd had, met eene bittere teleurstelling scheiden; de laatste indrukken, die haar ziel medenam, waren de godsdienstdweeperij in de gestalte dezer vrouw die zij verachtte, en de schijnbare ondankbaarheid van het kind, dat zij zooveel goed had gedaan!... Deze gedachte deed het jonge meisje het bloed bruischend naar 't hoofd stijgen. Zij liep radeloos op en neer, en bonsde nogmaals onstuimig aan de gesloten deur; te vergeefs. Waarom was zij daar opgesloten? Zij moest de justitie halen - had de stervende gezegd. Kon tante Cordula iets te bekennen hebben? Neen, zij kon niets op haar geweten hebben! Had zij ook den last eener schuld door het leven moeten dragen, dan was het dien eener vreemde schuld geweest, die ze eerst daarboven mocht afwerpen; want dit was Felicitas allengs duidelijk geworden; zij was de onschuldige medeweetster, maar nimmer medeschuldige, van een of ander misdadig geheim geweest. Zij had misschien haar testament willen maken; en nu
| |
| |
was zij er door mevrouw Helwig in verhinderd geworden. Als tante Cordula zonder testament stierf, moest de familie Helwig haar geheele vermogen erven... Wie weet hoe veel ongelukkigen op dat oogenblik van een legaat beroofd werden, dat hen levenslang gelukkig had kunnen maken!
Felicitas ging naar het venster en keek naar buiten. Zij zocht naar een menschengezicht op straat, ten einde om hulp te roepen; doch de huizen lagen te ver beneden haar; zij werd noch gehoord, noch gezien... Zij wierp zich wanhopig op den eenigen stoel die in het vertrek stond, en begon bitter te schreien... Nu was het in allen gevalle toch te laat, al werd zij op het oogenblik zelfs bevrijd! Nu waren de oogen van tante Cordula waarschijnlijk reeds gebroken en het hart had opgehouden te kloppen van haar, die in hare laatste oogenblikken vergeefs op de terugkomst van Felicitas had gehoopt.
Zoo had het jonge meisje twee uren doorgebracht, nu eens met de gelatenheid der wanhoop, dan weder onder de vruchtelooze pogingen om zich te bevrijden... De onnoozele dieren, eens hare lievelingen, die bij elke harer bewegingen hun woest gekrijsch weder aanhieven, werden spookgestalten voor hare overspannen verbeelding; zij schrikte van hare eigene bewegingen. Bovendien begon de avond te vallen; het werd donker en de eerste woeste smart over het verlies der doode verscheurde hare borst. Het was een toestand om krankzinnig te worden... Nog eens liep zij naar de deur... daar bleef zij als bedwelmd van verbazing staan... het slot ging zonder de geringste moeite open...
In de gang was alles doodstil; Felicitas had kunnen denken, dat zij een vreeselijken droom had gehad, had zij niet de huiskamer van Tante Cordula gesloten gevonden. Zij keek door het sleutelgat, een hevige tochtwind woei haar in het gezicht; de klimop aan de wanden daar binnen ging ritselend heen en weder, de ramen stonden open... ja, alles was voorbij, voorbij!
Beneden in den gang zat de oude keukenmeid voor de openstaande deur te breien, zooals zij meer placht te doen. De geur van het gebak, dat mevrouw Helwig dagelijks bij de koffie gebruikte, kwam uit de keuken; Rika had de krakelingen zoo even uit den
| |
| |
oven gehaald. Alles was dus beneden zijn gewonen gang gegaan, terwijl er boven een lid der familie uit de wereld gescheiden was.
Felicitas ging naar de keuken; terstond daarop kwam ook Hendrik daar. Hij hing stil zijne pet aan een spijker; toen trad hij naar Felicitas en gaf haar zwijgend de hand. De weemoedige blik uit de rood geschreide oogen van den ouden, trouwhartigen man werkte weldadig op het gespannen zenuwgestel van het jonge meisje; zij sprong op, sloeg haren arm om zijn hals en begon hartstochtelijk te schreien.
‘Gij hebt haar niet meer gezien, Feetje?’ vroeg hij zacht. ‘Rika zegt, dat mevrouw haar de oogen heeft toegedrukt. - Ach, juist die handen! Er is volstrekt niet over u gesproken, en gij begrijpt, mevrouw zou woedend geweest zijn als zij u daar gezien had... Waar hebt gij toch gezeten?’
De tranen van Felicitas hielden op te vloeien. Met oogen gloeiende van verontwaardiging vertelde zij hem wat er gebeurd was. Hij liep als verwoed de kamer op en neêr.
‘Is het mogelijk!’ riep hij de handen in 't haar slaande. ‘En dat heeft de lieve God kunnen dulden?... Ja, ga nu maar naar de justitie; geen mensch zou een woord gelooven van alles wat gij zeidet; want zij is de vrome mevrouw Helwig, en gij... En hoe valsch! juist op een oogenblik dat de vogels hard gekrijscht hebben, heeft zij de deur zacht weder opengesloten! Feetje, voor u is alles al heel ongelukkig geloopen. Ik had gisteren juist den notaris moeten verzoeken morgen middag bij haar te komen; zij wilde om uwentwil eene verandering maken in haar testament... “Wie weet hoe spoedig mijn einde nabij is,” zeide zij: zij was zoo verstandig. Ik heb dikwijls gebeefd voor zoo veel geleerdheid in een vrouwenhoofd; maar aan die mooie spreuk over de onzekerheid van het leven heeft zij toch niet gedacht, anders zou zij zoolang niet gewacht hebben.’
|
|