Het geheim der oude juffrouw
(1907)–Eugenie Marlitt– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
Adèle niets over dan Felicitas te verzoeken zoo lang bij het kind te blijven tot het geheel hersteld zou zijn. Zij besloot er te gereeder toe, wijl de professor bijna in 't geheel niet meer in de ziekenkamer kwam. Des morgens kwam hij naar de kleine patiënt zien, en dat bezoek duurde hoogstens drie minuten; dan nam hij soms het kind in zijne armen en droeg het een oogenblik in den zonnigen gang heen en weder. Overigens werd hij weinig in huis gezien; hij scheen eensklaps een hartstocht voor den buitentuin gekregen te hebben, en had een geheele verandering gemaakt in de verdeeling van den dag; hij werkte niet meer in zijne kamer, en die hem spreken wilde, werd naar den tuin gezonden. Mevrouw Helwig had zich aanstonds in die veranderingen geschikt en wist het zoo in te richten, dat er buiten ook gegeten werd. Het oude huis op de markt was dus stiller dan ooit. Somtijds kwam de professor vroeger dan gewoonlijk en alleen naar huis. Dan hoorde Felicitas hem de trap opkomen, een oogenblik als besluiteloos voor de kamer stilstaan waar zij met het kind was, en dan, alsof hij zich bedacht, de tweede verdieping opgaan. Zijne kamer was vlak boven de ziekenkamer; daar hoorde Felicitas hem uren lang op en neder loopen. Dat eenzame heen en weêr loopen maakte Felicitas altijd zenuwachtig en zij bracht het in verband met zijne bekentenis in den bewusten nacht. Om acht uur des avonds was Anna gewoonlijk ingeslapen, en dan nam Rosa de plaats van Felicitas aan haar bedje in. Dan kwam er een uur van rust en ontspanning voor het jonge meisje; dan ging zij naar tante Cordula, die de verzwakking harer krachten en haar voorgevoel van den dood weder overwonnen scheen te hebben; zij was opgeruimder dan ooit, en praatte vroolijk als een kind over den tijd, wanneer zij Felicitas voor goed bij zich zou hebben. Zij wachtte gewoonlijk op haar met het avondeten; dan stond de keurig gedekte theetafel bij het balkon en er was altijd voor een of ander lievelingsgerecht voor Felicitas gezorgd, dan lagen er dagbladen en tijdschriften gereed, waar uit het meisje tante Cordula voorlas. In die karig toegemeten uren geraakte alles, wat het hart van Felicitas - vaak tot haar eigene verwondering - drukte, op den achtergrond: er werd ouder gewoonte, nooit gesproken over hetgeen beneden voorviel. | |
[pagina 112]
| |
Op een zonnigen namiddag zat Felicitas weder met de kleine Anna alleen; alles was doodstil in huis; mevrouw Helwig was met Adèle uitgegaan en de professor was ongetwijfeld in den tuin; want Felicitas hoorde geen teeken van leven boven zich. Het kind had lang gespeeld en leunde nu vermoeid in het kussen. - ‘Caroline een liedje zingen!’ bad zij vleiend. Het kind hoorde Felicitas hartstochtelijk gaarne zingen; Felicitas had een fraaie altstem, zuiver als een klok; het was alsof de tonen zonder merkbare inspanning uit de borst kwamen, tonen die zonder eenige scherpte als in de lucht wegsmolten, en waarin een zweem van zwaarmoedigheid en diepe gedachten lag. Tante Cordula had die stem met uitmuntende zorg en bekwaamheid geoefend en beschaafd; Felicitas zong op waarlijk klassieke wijs hare duitsche liederen Meermalen had zij het kind door zacht te zingen tot bedaren gebracht, later liet zij hare stem ook krachtiger uitstroomen, doch zooals van zelf spreekt, nooit wanneer zij vijandige ooren in de nabijheid wist! ‘Du junges Grün, du frisches Gras!’ dat heerlijke lied van Schumann, klonk nu door de ziekenkamer, met een zoo ingetogene uitdrukking, als slechts uit een reine meisjesziel kan voortkomen. Felicitas zong de eerste strophe treffend eenvoudig en met ingehouden kracht; doch met het begin detgoorden: ‘Was treibt mich von den Menschen fort, mein Leid, das hebt kein Menschenwort’ klonk de krachtige stem als de tonen van het orgel. - Op dit oogenblik werd er boven, in de kamer des professors, een stoel niet weggeschoven, maar weggeslingerd; rasse voeten traden op de deur toe en er klonk een schel, onstuimig als een brandklok, door het ledige huis. Het was de eerste keer, dat de schel op de tweede verdieping in beweging kwam, Rika ijlde buiten adem de de trap op en Felicitas hield doodelijk ontsteld op met zingen. Na verloop van weinige oogenblikken vertoonde de meid zich in de ziekenkamer. ‘De professor laat u zeggen, dat gij niet meer zingen moest; hij kan niet werken,’ zeide zij op haar ruwe, onbeschaafde wijze. ‘Hij was zoo wit als een lijk en kon nauwelijks spreken van ergernis. Wat voert gij ook voor malle streken uit? ik heb in mijn | |
[pagina 113]
| |
gansche leven zoo iets niet gehoord; gij zingt als een kerel, en dan... het lijkt wel een lied van een nachtwacht! - Ik heb ook gezongen, toen ik jong was; mooie liedjes, zooals: ‘Wat wordt het laat, de klok slaat acht,’ of: ‘Schep vreugde in 't leven,’ zoo iets moet gij liever zingen... O ja; gij zoudt het kind wat in de zon heen en weêr rijden, heeft de professor gezegd. Felicitas hield haar gloeiend gelaat achter beide handen verborgen; 't was haar alsof zij een vernietigenden slag ontvangen had; zij was diep beschaamd op dit oogenblik! Zij, die altijd zoo angstvallig hare talenten verborgen hield, had nu den schijn op zich geladen, alsof zij er de opmerkzaamheid op trekken wilde, en zij werd nu zonder de minste verschooning er voor gestraft! De grootste mishandelingen van mevrouw Helwig hadden haar nooit een traan ontlokt; doch nu schreide zij bitter. Een kwartier later reed Felicitas den kinderwagen op het voorplein heen en weêr. De kalmte was op het gelaat van het meisje teruggekeerd; doch hare wangen waren nog bleeker dan gewoonlijk. Het duurde niet lang of de beide dames kwamen te huis en tegelijkertijd kwam de professor beneden met hoed en stok in de hand. Alle drie traden tegelijk op het voorplein. De jonge weduwe droeg een groot pak, en nadat zij haar kind gekust en gestreeld had, hield ze glimlachend haar neef het pak toe. ‘Zie eens, Johannes,’ sprak ze schertsend, ‘ben ik geen verkwistende vrouw? Ik zag in een winkel dit fraaie linnen en kon den lust niet wederstaan het te koopen. Ofschoon ik om uiterlijken opschik niet geef, ben ik echter als eene echte Duitsche huisvrouw zeer op de weelde gesteld een goedgevulde linnenkast te hebben.’ De professor antwoordde niet. Juist toen hij wilde uitgaan, kwam de burgervrouw, welke Felicitas onlangs in zijn studeerkamer gezien had, het voorplein binnen. Zij had een groot pak onder den arm en trad met veel eerbied voor den professor. ‘Mijnheer professor, mijn Willem kan weer zien! Hij kan zijn brood weer verdienen; nu kan ik mijn hoofd gerust neêrleggen, nu ik hem niet als een hulpeloos kind achterlaat! Wij kunnen u nooit vergelden wat gij ons gedaan hebt, maar ik heb toch eene | |
[pagina 114]
| |
kleinigheid...’ Hier sloeg zij haren mantel op en er kwam een groote vogelkooi en een stuk linnen voor den dag. ‘Gij vondt het gezang van dien nachtegaal zoo mooi, toen gij bij ons waart; als gij het lieve diertje in eene kleine kooi doet, kunt gij die gerust mee naar Bonn nemen. En het linnen is wel niet fijn, maar ik heb het zelf geweven, en als mevrouw uwe mama er doeken van maken wilde...’ ‘Zijt gij mal, vrouw! Wilt gij uwen man zijn vogel afnemen! En denkt ge, dat gij voor onze linnenkast te zorgen hebt! Pakt dien boel terstond weer in en ga naar huis!’ De vrouw stond onthutst voor hem. ‘Dat hadt gij u zelve en mij wel kunnen besparen, vrouw Walter,’ zeide hij nu zachter. ‘Ik had u herhaaldelijk gezegd, dat gij mij daar niet mee moest aankomen. Kom, ga nu heen en groet uwen Willem van mij; morgen kom ik nog eens naar hem kijken.’ Hij gaf haar de hand en sloeg den mantel over de voorwerpen harer mislukte expeditie. Mevrouw Helwig en Adèle waren getuigen geweest van het toonee!; de eerste had zich bijna niet kunnen weêrhouden zich in de zaak te mengen. ‘Dat begrijp ik toch eigenlijk niet, Johannes,’ zeide zij, nadat de vrouw vertrokken was; ‘uwe studie heeft toch veel geld gekost, en er was geen reden om het linnen te weigeren. Het denkbeeld van dien vogel was natuurlijk dom; ik kan dat gefluit in huis wel missen, maar het linnen had zij gerust hier kunnen laten.’ ‘En ik was dan aanstonds bij u komen bedelen, lieve tante, voor die arme familie, waarvan de kinderen geen verschooning hebben: ik zou de hemdjes zelf genaaid hebben... O, wat gingen die arme lieden mij aan 't hart.’ ‘O, diepzinnigheid van christelijke barmhartigheid!’ viel de professor met een schamperen lach in. ‘Het laatste scherfje van een arm gezin moet gegeven worden om in den nood van andere behoeftigen te voorzien - en ver boven dit liefdewerk verheven, staat de grootmoedige bemiddelaarster in 't oog der wereld, met den staalkrans van vrome weldadigheid!’ | |
[pagina 115]
| |
‘Gij zijt ondeugend, Johannes!’ riep de jonge weduwe gekrenkt. ‘Ik geef zelf zeer gaarne...’ ‘Maar 't moet u liefst niets kosten; niet waar, Adèle?’ sprak hij met bittere ironie. ‘Waarom grijpt de echte Duitsche vrome huisvrouw niet in haar rijk gevulde linnenkast?... Dit geheel overbodig stuk b.v.’ - hij greep naar het stuk linnen op haar arm. Beide dames weerden verschrikt zijne hand af, alsof die een aanslag op het leven der jonge vrouw zelf bedoelde. ‘Nu, dat is weer een overdreven scherts, Johannes!’ sprak ze klagend; ‘dit ongemeen fijne linnen...’ ‘Ik heb vroeger het verwijt van u moeten hooren,’ wendde de professor zich tot zijne moeder, zonder op de verstoordheid zijner diep beleedigde nicht verder te letten, ‘dat ik niet zoo veel vruchten van mijne studiën pluk als zou behooren; ik beken, dat ik mijn beroep ook uit een eenigszins hooger standpunt beschouw, en dat ik nooit tot die geneesheeren hoop geteld te worden, die de armen van den eenen kommer verlossen om hen daarna weer in de andere zorg te steken hoe zij die hulp betalen zullen!’ ‘Nu, dat moet gij weten, Johannes,’ antwoordde mevrouw Helwig koel; ‘maar uw grootvader dacht er anders over; uw beroep is uwe zaak, en in zaken mag men niet sentimenteel zijn, placht hij te zeggen.’ Met die woorden ging zij in huis, gevolgd door Adèle, die naast Helwig liep. In het voorhuis keek hij nog eens om; juist tilde Felicitas het kind uit den wagen, om het op haar dringend verzoek nog even heen en weer te dragen. Men zou gedacht hebben dat de fijne gestalte van het jonge meisje breken moest, in het oogenblik toen het kind, de armpjes om haren hals slaande, zich in zijne geheele zwaarte aan haar vastklemde. De professor keerde onmiddellijk naar het voorplein terug. ‘Ik heb u al meer verboden het kind te dragen! het is te zwaar voor u!’ zeide hij berispend en verstoord. ‘Heeft Rika u niet gezegd dat Hendrik u helpen moest?’ ‘Dat heeft zij zeker vergeten; Hendrik is ook niet thuis.’ Helwig nam haar het kind af, en zette het met een ernstige vermaning in den wagen. De uitdrukking van zijn gelaat was donkerder dan ooit. Op iederen anderen tijd zou Felicitas hem trotsch | |
[pagina 116]
| |
den rug hebben toegekeerd; maar thans had zij een gevoel alsof zij schuld had aan zijne kwade luim; zij had hem door haar zingen in zijne studiën gehinderd, en al was hij ook nog zoo boos, zij moest hem zeggen, dat zij onwetend gezondigd had. Het oogenblik was in zoo ver gunstig, dat zij haren vijand niet in de oogen behoefde te zien, dewijl hij nog met Anna in den wagen bezig was. ‘Ik moet u om vergeving vragen, dat ik u lastig gevallen ben met mijn zingen,’ zeide zij beschroomd. Die geheel nieuwe, zacht smeekende toon harer stem had een wonderlijke uitwerking. Helwig richtte zich eensklaps op en wierp een doordringenden blik op het gelaat van Felicitas. ‘Ik moet u echter verzekeren,’ vervolgde zij, ‘dat ik meende, dat gij uit waart!’ Het woord ‘zingen’ wekte de herinnering van kleine Anna aan de tranen van Felicitas weder op. ‘Stoute oom! De arme Caroline heeft geschreid!’ zeide zij en dreigde hem met haar vuistje. ‘Is dat waar, Felicitas?’ vroeg hij snel. Zij ontweek een direct antwoord op de vraag en zeide: ‘Ik was verdrietig, door de gedachte...’ ‘Dat men denken zou dat gij u wildet laten hooren?’ viel hij haar in de rede, terwijl een vluchtige lach over zijn gelaat vloog: ‘wees daaromtrent gerust... Hoe wraakzuchtig en onverzoenlijk ik u ook vind, het denkbeeld van behaagzucht komt niet in mijne ziel op... daar zou ik u met den besten wil niet van kunnen verdenken... Ik heb u laten verzoeken te zwijgen, niet eigenlijk omdat gij mij hinderdet, maar omdat ik... uwe stem niet hooren kan. Dat beleedigt u nu vreeselijk; niet waar?’ Felicitas schudde glimlachend haar hoofd. ‘Zoo; dat is verstandig... maar ik zal u eens iets zeggen.’ Hij boog zijn hoofd tot haar voorover en keek haar vast en scherp oplettend in de oogen. ‘Uw gezang heeft mij een geheim verraden, dat gij zoo streng voor mij verborgen hieldt.’ Felicitas schrikte hevig. Hij was gewis haren omgang met tante Cordula op 't spoor gekomen. Zij voelde, dat zij rood werd als vuur en keek hem verslagen en angstig aan. ‘Ik weet nu, waarom gij verzocht hebt van onze verdere hulp | |
[pagina 117]
| |
voor de toekomst verschoond te zijn. In den kring, waarin gij later wilt leven en werken, reikt inderdaad onze invloed ook niet - gij wilt op het tooneel gaan?’ ‘Volstrekt niet!’ antwoordde zij bepaald en met een verruimd hart. ‘Ik houd het voor eene edele roeping, wanneer men zijne medemenschen de meesterstukken van groote geesten kan doen kennen en waardeeren; maar ik heb er geen moed toe; mijn gebrek aan zelfvertrouwen zou mij altijd beletten iets meer dan middelmatig te zijn... bovendien behoort daar een grondige muzikale kennis toe en die heb ik niet.’ ‘Gij zoudt er toch aanleg voor hebben.’ ‘Neen; als kind placht ik altijd te denken, dat de muziek niet geleerd wordt, zooals men lezen en schrijven leert; zij moest als van zelf uit den hemel gekomen zijn, dacht ik, en die kinderlijke voorstelling wil ik behouden. Het denkbeeld dat iets, wat dieper aandoeningen en grooter geestdrift bij mij opwekt dan menige andere heerlijkheid in de wereld, op stijve wetten berust en in dikke leelijke noten op het papier staat, die angstvallig geteld moeten worden, zou mij al het genot wegnemen...’ ‘Daar hebben wij weêr den ouden tegenzin tegen alles wat maat en regel heet,’ zeide hij sarkastisch; hoewel hij met zichtbare belangstelling naar haar geluisterd had. ‘Mijn vermoeden was dus ongegrond en uwe zeer in het oog loopende verlegenheid van daar even geheel onnoodig,’ voegde hij er bij. ‘Ik zou wel eens willen weten wat eigenlijk uw plannen voor de toekomst zijn... en ik heb bijna lust als voogd eene opheldering dienaangaande van u te vorderen.’ ‘Dat zou vergeefs zijn,’ antwoordde zij kalm en bepaald. ‘Ik zou toch niets zeggen: gij hebt mij zelf de vrijheid gegeven na verloop van twee maanden te doen wat mij goed dunkt.’ ‘Ja, ja, die fout heb ik begaan; jammer genoeg. Maar ik vind het toch, op zijn zachtst uitgedrukt, eenigszins vermetel, op uw leeftijd, zonder den raad, van ouder en verstandiger menschen, uwen levensweg te bepalen... Als er bij voorbeeld eens sprake was van een huwelijk...’ ‘In dat geval zou mijn voogd de laatste zijn, wien ik om raad zou vragen!’ viel Felicitas hem onstuimig in de rede. ‘Als ik niet | |
[pagina 118]
| |
juist de “vermetelheid” bezat, zelf te bepalen wat ik wil, zoudt gij gewis ja en amen gezegd hebben op het zoogenaamde eervolle aanzoek van dien Wellner; ik zou reeds verbonden zijn met een karakterloos mensch, van wien ik een afschuw heb, zoo ik mij door een slechte behandeling en allerlei bedreigingen had laten bang maken!’ Dit verwijt trof Helwig diep, want het was rechtvaardig. Hij beet zich op de lippen en keek een oogenblik verlegen voor zich. ‘'t Is waar,’ zeide hij eindelijk, ‘en ik meende op die wijze het best een einde te maken aan den last, die mijn vader mij heeft opgedragen; ik geloof dat ik in dit opzicht verkeerd gehandeld heb, maar ik heb mijne dwaling niet volgehouden. Zoodra ik wist hoe gij er over dacht, heb ik u volle vrijheid gelaten het aanzoek van Wellner af te wijzen... Maar ik zal geen moeite meer doen om mijn recht als voogd te handhaven,’ voegde hij er eenigszins bitter bij. ‘Ik moet u aan uw lot overlaten. Gaat gij welgemoed de toekomst tegen?’ ‘Ja!’ antwoordde Felicitas met stralende oogen. ‘Gelooft gij, dat gij gelukkig zult zijn in een anderen kring?’ ‘Zoo vast, als ik aan mijn geluk hiernamaals geloof!’ Hij had haar strak aangekeken; maar toen hij zag hoe hare oogen schitterden bij het enkele denkbeeld van hare aanstaande vrijheid, wendde hij gekrenkt zijn hoofd af. Hij zeide niets meer, gaf der kleine Anna afgetrokken de hand en ging met een zwijgenden groet heen. 't Was reeds laat, en Felicitas was naar hare slaapkamer gegaan. Het praten in 't aangrenzende vertrek, waar Rika en Rose nog te zamen zaten, belette haar echter te gaan slapen. 't Was drukkend warm in het kleine kamertje; Felicitas stiet het raam open en zette zich in de vensterbank neder. Terwijl zij daar in gedachte verzonken zat, wisselden de doffe stem van Rika en de scherpe luide spraak van het kindermeisje elkander onophoudelijk af. ‘Ja,’ hoorde Felicitas eensklaps Rosa zeggen: ‘mevrouw zette groote oogen op, toen de professor van avond thuis kwam en vertelde dat hij met verscheidene dames en heeren overmorgen een tochtje naar het Thüringerwoud dacht te maken. Die man is wel | |
[pagina 119]
| |
veranderd in den laatsten tijd. In Bonn kwam hij nergens, en toen hij nog student was, zou hij zijn eten en drinken hebben laten staan om maar heilig en zalig te worden; geen mensch mocht hem vroeger lijden en nu wordt hij aangebeden. Wat hij er voor doet, weet ik niet; maar de studenten dragen hem op de handen, en de dames! die zouden hem de handen wel willen kussen als hij haar een recept voorschrijft. Mijn mevrouw is precies als de rest.’ ‘Ik vind hem niet eens beleefd jegens haar,’ merkte Rika aan. ‘Wel neen! Hij speelt gruwelijk den baas over haar! Hij wou eerst volstrekt niet hebben, dat het arme mensch overmorgen mee ging, om Annaatje; maar toen hebben al de heeren en dames een goed woord voor haar gedaan en nu gaat zij toch meê.’ Felicitas kon het gesnap niet langer uithouden; zij stond op en ging naar de kamer waar de anderen waren, om door hare aanwezigheid een einde te maken aan het gesprek, dat zeker niet voor hare ooren bestemd was. |
|