| |
Hoofdstuk XVI.
Anna werd gevaarlijk ziek. Toen Felicitas op verzoek van den professor de plaats aan het bedje van het kind weder innam, had zij niet gedacht dat zij dagen lang daar zou moeten blijven. Anna wilde nog hare mama noch Rosa bij haar bedje dulden; niemand dan Helwig en Felicitas mochten haar de medicijnen ingeven. De verscheurde zakdoek speelde eene groote rol in de koorts-fantasiën van het kind. De professor hoorde met verwondering hare uitroepen van vrees en angst en jaagde Adèle door zijn vorschenden blik en vragen meermalen een blos op de wangen. Zij bleef echter, door Rosa geholpen, altijd beweren, dat het kind een benauwden droom gehad moest hebben.
Felicitas schikte zich spoedig in haren post, en hoewel zij aanvankelijk tegen den gestadigen omgang met den professor had opgezien, hielp de bezorgdheid voor het leven van het kind, welke zij met hem deelde, haar spoediger over dien ongewonen toestand heen, dan zij gedacht had. Zij vond het zonderling, dat zij hem altijd terstond begreep; veel spoediger dan de moeder van het kind wist zij op zijn gelaat te lezen, of het gevaar toegenomen was dan
| |
[pagina t.o. 104]
[p. t.o. 104] | |
Het geheim der oude juffrouw. - Blz. 102.
| |
| |
of zijne hoop weder herleefde. Hij behoefde dan ook slechts een woord te spreken om door haar gedaan te krijgen wat noodig was. Hij loste haar bij het waken af en was ook over dag veel in de ziekenkamer. Uren lang zat hij geduldig voor het bedje en legde zijne handen beurtelings op het voorhoofd van het kind. Dan lag de kleine kalm en rustig; er moest eene eigenaardig verzachtende kracht liggen in die handen.
Onwillig trachtte het jonge meisje de vergelijkende gedachten van zich af te schudden, die haar bestormden als zij hem zwijgend gadesloeg. Het waren nog dezelfde onregelmatige harde lijnen; hetzelfde vooruitstekende voorhoofd, waarlangs het dikke haar pijnlijk zorgvuldig was gladgestreken; het waren dezelfde oogen, dezelfde stem; alles en alles nog de schrik harer kinderjaren; doch dien donkeren trek, die voorheen het hoofd van den jongeling zoo oud en terugstootend had gemaakt, zocht zij te vergeefs. Er ging als een zacht licht uit van dat niet fraai gevormde, doch schrandere voorhoofd, en wanneer Felicitas hoorde hoe zacht en liefderijk hij het onrustig kind toesprak, moest zij zich bekennen dat hij zijn beroep met heiligen ernst behartigde.
Hij had zijne stem in bedwang, zooals zelden een mensch heeft; klanken en woorden stonden hem ten dienste, die het hart van het jonge meisje als een elektrieke schok doortrilden. Het was grootsch in hare oogen, zooals hij daar nacht en dag bezig was als bemiddelaar tusschen leven en dood. Doch al die gedachten trachtte Felicitas te onderdrukken door de ééne: het verachtelijke kunstenaarskind heeft er te meer reden door om hem te haten, want hij, die zoo goed voor anderen is, was voor haar een onbarmhartig verdrukker, een onrechtvaardig, bevooroordeeld rechter geweest!
Hij had haar in hun dagelijkschen omgang geen enkelen keer weer op dien zachten toon toegesproken, die haar zoo vreeselijk was, en waartegen zij altijd het wapen harer fierheid had overgesteld. Hij hield zich aan de koele vriendelijkheid, welke hij sedert zijn laatste gesprek met haar had aangenomen, en hij sprak nooit een enkel woord met haar dat niet noodig was. Met de jonge weduwe had hij een zwaren strijd gehad.
| |
| |
Adèle had zich den eersten dag als eene bezetene aangesteld en wilde volstrekt niet dulden, dat Felicitas hare plaats bij het bed van haar kind zou innemen, en hij had al de vastheid van zijn wil noodig om haar te doen bedaren. Nu nog stak zij ieder oogenblik haar gekruld hoofd, waarvoor het kind zeer bang was, door de deur; dan trof het meestal dat de professor en Felicitas bij elkander waren.... Dan schreide zij en wrong de handen; doch onder dat alles verloor haar gelaat niets van zijne frischheid. Welk een onderscheid tusschen haar en het bleeke, door waken en tobben uitgeputte gelaat van het jonge meisje! Iederen avond verscheen zij in haar elegant nachttoilet, met een fijn kanten mutsje om de blozende wangen en een stichtelijk boek in de hand - om te waken. Dan herhaalde zich altijd dezelfde woordenstrijd tusschen haar en Helwig; dan herhaalde zij altijd weder dezelfde phrase van ‘inbreuk maken op hare rechten als moeder,’ en ging dan zacht schreiende en klagende heen, om den volgenden morgen als een bloeiende roos weder op te staan.
Het was de negende avond van de ziekte van het kind; het lag stil en bewusteloos neer, slechts nu en dan kwamen er onbestemde klanken van hare lippen. De professor had lang met bekommerd voorhoofd aan het bedje gestaan; eensklaps stond hij op en wenkte Felicitas in de aangrenzende kamer.
‘Gij hebt gister nacht gewaakt en over dag geen oogenblik rust genomen, en toch moet ik nog meer opoffering van u vergen,’ zeide hij. ‘Deze nacht moet beslissend zijn. Ik zou Rosa of mijn nicht nu wel bij het kind kunnen laten, want het is toch bewusteloos; maar ik heb schrandere zorg en oplettendheid nevens mij noodig: wilt gij dezen nacht nog waken?’
‘Ja.’
‘Het zullen angstige uren zijn; gevoelt gij u sterk genoeg?’
‘O ja; ik heb het kind lief; en ik kan wat ik wil.’
‘Vertrouwt gij zoo vast op uwen wil?’ Daar nam zijne stem dien zachten klank weder aan.
‘Hij is mij nog nooit ontrouw geweest,’ antwoordde Felicitas oogenblikkelijk koeler.
De nacht brak aan; een liefelijke lentenacht! Het zachte maan- | |
| |
licht zweefde over de slapende stad. Doch in de donkere ziekenkamer zweefde een vreeselijke macht boven het kleine bedje, al kleiner en kleiner werd de kring dien de dood om het hoofd de kleine beschreef; het kind lag in de hevigste stuipen. De professor zat naast het bed, zijne oogen rustten onafgewend op de stuiptrekkende leden en het onherkenbaar geworden, vermagerde gezichtje. Hij had alles gedaan wat de menschelijke kunst vermocht, en moest nu lijdelijk den verbitterden strijd der natuurkrachten aanzien.
Daar sloeg het twaalf uur. Felicitas, die stil aan het voeteneind aan het bed zat, rilde; het was haar alsof de kinderziel met die krachtige tonen der klok zou opvaren... en waarlijk, het hevig werkende lichaampje verslapte, de kleine gebalde vuistjes vielen mat op het dek, de vingertjes ontspanden zich; nog weinige oogenblikken en ook het hoofdje lag onbewegelijk in het kussen.
De professor had zich over het bed heen gebogen; er gingen tien lange minuten voorbij; toen hief hij zijn hoofd op en fluisterde dien aangedaan: ‘Ik houd haar voor gered!’
Felicitas boog ich onderzoekend over het bedje heen; zij hoorde rustig en geregeld ademhalen en zag hoe de kleine afgematte leden zich gemakkelijk uitstrekten. Doodstil stond zij op en ging in het aangrenzende vertrek, naar het wijd geopende venster; de frissche nachtlucht verkwikte haar; zij leunde het moede hoofd tegen het steenen kozijn en hare gevouwen handen hingen slap neder. Hare polsen klopten sterk; geen wonder! daar binnen was zij getuige geweest van een harden strijd tusschen leven en dood; hare zenuwen waren in het laatste uur vreeselijk gespannen geweest; zij had geen ander geluid gehoord dan het gillen van een kind; niets gezien dan het stuiptrekken der kleine lijderes en het bleeke gezicht van den geneesheer, die slechts door wenken te kennen gaf wat hij van haar wilde; zoo hadden zij te zamen lange uren binnen de vier muren doorgebracht in de uitoefening van den plicht der barmhartigheid, terwijl de diepe kloof van haat en vooroordeel hen scheidde.
De professor kwam uit de ziekenkamer en sloot de deur zacht achter zich toe. Hij trad naar Felicitas, die onbewegelijk bij het venster bleef staan.
| |
| |
‘Anna is in zachten slaap,’ zeide hij. ‘Ik zal het overige van den nacht hier blijven; ga gij nu rusten.’
Oogenblikkelijk verliet Felicitas het venster en ging hem zwijgend voorbij om de kamer uit te gaan.
‘Mij dunkt wij moesten, nu niet zoo vreemd van elkander scheiden!’ riep hij haar met gesmoorde stem na. ‘Wij hebben in de laatste dagen elkander als goede kameraden, trouw geholpen om eene menschelijke ziel aan den dood te ontrukken, bedenk dat! Ik wil u gaarne bekennen, dat gij veel van het vooroordeel weggenomen hebt, dat ik negen jaren lang heb vastgehouden; maar er blijft altijd nog een donker punt over; in uw ongelukkigen haat en uwe stijfhoofdigheid zijt gij nog altijd het onhandelbare kind, dat toen al mijn strengheid noodzakelijk maakte!’
Felicitas kwam nog eenige schreden terug.
‘Bij lichamelijke ziekten onderzoekt gij eerst naar de oorzaak van de kwaal, eer gij uw oordeel velt,’ antwoordde zij. ‘Maar gij vindt het niet de moeite waard te onderzoeken wat er aan de zoogenaamde stijfhoofdigheid was voorafgegaan, welke gij wildet verbeteren. Gij hebt blindelings geloofd al wat men u wijsmaakte, en daardoor een even groote zonde begaan, alsof gij door nalatigheid een menschelijk leven in gevaar had gebracht. Uw vader had mij in de gelukkige onwetendheid opgevoed van alles wat mij in mijne eerste jeugd getroffen had, maar met hem stierf alle erbarming hier in huis... Ik was dien bewusten morgen voor het eerst op het graf van mijne moeder geweest; ik had den avond tevoren gehoord welk een vreeselijken dood zij gestorven was; daarbij had men mij te gelijk gezegd, dat de vrouw van den kunstenmaker een verloren schepsel was, 't welk zelfs de barmhartige God niet in Zijn hemel wilde opnemen.’
‘Waarom hebt gij mij dat alles toen niet gezegd?’ viel Helwig haar op doffen toon in de rede.
‘Waarom niet?’ hernam zij zacht; ‘omdat ik u een oogenblik te voren had hooren zeggen, dat ge een hevigen afkeer had van de soort van menschen, van wie ik afstamde en dat de lichtzinnigheid mij in het bloed moest zitten.’ - De professor hield een oogenblik zijn hand voor zijne oogen. -
| |
| |
‘Hoe jong ik ook was, wist ik van dit oogenblik af zeer goed, dat ik geen medegevoel, geen medelijden vinden zou. - En hebt gij ooit medelijden met het goochelaarskind gehad?’ vroeg zij, terwijl hare verbittering weder de overhand kreeg; ‘is het ooit in u opgekomen, dat het wezen, 't welk gij onvoorwaardelijk tot dienstbaarheid veroordeeldet, ook eene denkende ziel kon hebben? - Gij moet niet denken, dat ik u verwijt dat gij mij tot werken hebt gedwongen; arbeid is geen schande en het harde werk is mij niet te veel, maar dat gij mij tot eene dienende machine hebt willen maken, en den geest bij mij hebt willen uitdooven, dat vergeef ik u nooit!’
‘Nooit, Felicitas?’
Zij schudde krachtig, bijna woest, ontkennend haar hoofd.
‘Daar zal ik mij dan in moeten schikken,’ antwoordde hij met een flauw lachje, dat misschien zeer tegen zijn zin, diep melancholiek uitviel. ‘En toch heb ik niet anders kunnen handelen,’ hernam hij en liep een oogenblik in de kamer op en neder. ‘Om mij te verdedigen moet ik nog eens eene gevoelige plek aanraken; gij zijt geheel van middelen ontbloot en uwe afkomst zou u overal in den weg staan. Gij zult uw eigen brood moeten verdienen. Als ik u nu eene beschaafde opvoeding gegeven had, zou het later nog harder geworden zijn u tot dienstbaarheid te veroordeelen: of gelooft gij, dat iemand een meisje van uwe afkomst tot gouvernante voor zijne kinderen zou nemen?... Weet gij niet dat een man’ - hij zweeg een oogenblik en een vaal bleek bedekte zijne wangen - ‘uit den fatsoenlijken stand, die zijn leven aan het uwe verbond, daarvoor groote offers zou moeten brengen? - Dit is een vernedering voor uw trotsch hart, niet waar? - maar zoo is de maatschappij; dit zijn instellingen, voor welke gij enkel minachting hebt, maar die door de meeste menschen gehandhaafd worden, dikwijls met groote opoffering. Ook moet ik er mij aan onderwerpen; het is ieder niet op zijn voorhoofd te lezen welken strijd hij inwendig te strijden heeft; ook van mij eischen die instellingen zelfverloochening en - een eenzamen levensweg.’
Hij zweeg. Eene rilling voer Felicitas door de leden. Hij beminde ongetwijfeld een meisje, die in rang boven hem verheven was; een
| |
| |
ongekend gevoel maakte zich van haar meester... was het mogelijk, dat zij medelijden met hem kon hebben? was zij zoo ontzettend zwak van karakter, zij, die nog onlangs betuigd had: ‘Als hem een ongeluk trof, zou ik hem niet beklagen!’... En eigenlijk was hij ook niet te beklagen; waarom legde hij onderworpen de handen in den schoot, in plaats van met mannelijke kracht naar den hoogsten prijs te dingen?
‘Nu, Felicitas, hebt ge niets te antwoorden? vroeg hij, ‘of acht gij u weder beleedigd door eene verdediging, die ik niet heb kunnen vermijden?’
‘Neen,’ antwoordde zij. ‘Gij denkt er nu eenmaal zoo over; er schiet mij niets over, dan de wensch dat gij nog eens van zienswijze moogt veranderen... Gij kunt mij het geloof niet ontnemen, dat er brave, onbevooroordeelde menschen zijn, die ook in iemand van mijne afkomst een eerlijk hart en een goeden wil zullen willen erkennen... Maar wat zou ik u anders antwoorden... wij zouden het toch nooit eens worden. Gij staat op het standpunt van de zoogenaamde aanzienlijken, die zich zelven ketenen aanleggen, opdat zij toch niet naar beneden zullen vallen, en ik behoor tot de door uwe kaste geminachte klasse van vrijdenkenden... Gij zegt het zelf, onze wegen loopen binnen kort uit elkander, en dan zien wij elkaar waarschijnlijk nooit weder. Nog strenger gescheiden zijn wij door onzen geest.
Eer hij nog een woord had kunnen vinden, had zij de kamer verlaten.
|
|