Het geheim der oude juffrouw
(1907)–Eugenie Marlitt– Auteursrecht onbekend
[pagina 96]
| |
wakker. Zij nam echter hare gewoone bezigheden waar; haar arm hinderde haar niet veel, wijl de zalf des nachts reeds eene goede uitwerking gedaan had. De professor had dien morgen gelukkig eene operatie volbracht en kwam eerst in den namiddag te huis. Hij bleef aan de voordeur staan en vroeg aan Rika, die juist met een emmer naar binnen ging, naar hare gezondheid. ‘Ik ben weêr beter, mijnheer,’ antwoordde zij: ‘maar Caroline heeft het gisteren met die brandgeschiedenis weggekregen; zij heeft den ganschen nacht in haar slaap gepraat, en nu heeft zij een hoofd als vuur en...’ ‘Dat hadt gij mij van morgen moeten zeggen, Rika,’ viel de professor haar op strengen toon in de rede. ‘Ik heb het aan mevrouw gezegd; maar die dacht, het zou wel weer te recht komen. Er is nog nooit een dokter voor haar gehaald; onkruid vergaat niet, mijnheer!... Het helpt toch niet of men haar al goed wil doen,’ voegde zij er verontschuldigend bij, ziende dat Helwig de wenkbrauwen fronste; zij is van klein af een verstokt ding geweest en heeft zich altijd teruggetrokken, als een prinses... zoo'n kunstenmakerskind! Menigmaal, als ik voor mevrouw iets lekkers gebakken of gebraden had, heb ik er haar een stukje van gebracht... men heeft|toch een hart!... maar denkt gij, dat zij er aan raakte? - Wel, God beware, ik moest het altijd maar weer meênemen! Ze heeft nooit meer gegeten dan zij noodig had; altijd maar half genoeg, van den tijd af, dat mijnheer zaliger gestorven is; het is te verwonderen, dat zij er zoo goed bij gegroeid is... Ik heb haar zelf aan Hendrik hooren zeggen, dat, als zij maar eens hier het huis uit was, zij dan werken zou tot het bloed onder hare nagels te voorschijn kwam, om iederen cent dien zij verdiende aan mevrouw te zenden, tot dat ieder stukje brood, dat zij hier gegeten had, betaald was.’ De oude keukenmeid merkte niet op, dat het gelaat van den professor onder haren stortvloed van woorden bloedrood was geworden. Zij had nauwelijks uitgesproken, toen hij, zonder een woord te zeggen, naar boven ging om Felicitas te spreken... Daar zat zij, in de kamer, welke zij met Rika deelde, het hardnekkig kind, | |
[pagina 97]
| |
dat zich niet had willen verzadigen aan het vreemde brood en dat wilde werken tot dat haar het bloed onder de nagels sprong, om iederen verplichting van zich af te koopen: een fierheid, met mannelijke onbuigzaamheid te midden der diepste vernedering volgehouden! Het was dus eene sterke ziel, die huisde in dit jonge wezen, dat daar zoo kinderlijk bevallig, schijnbaar slapende, nederzat. Haar hoofd rustte, door haren arm ondersteund, op de vensterbank; haar blank gelaat en de glanzende pracht harer lokken kwamen sterk uit tegen de verweerde steenen. Het zuivere profiel gaf den indruk van kalm lijden, door de zachtgesloten lippen en den zwaarmoedigen trek om den mond; want nu lagen de donkere wimpers op de bleeke wangen, en bedekten de oogen, die zoo dikwijls van verontwaardiging gloeiden. De professor was bijna onhoorbaar binnengekomen; hij keek haar een oogenblik onbewegelijk aan, toen boog hij zich tot haar neder. ‘Félicitas!’ klonk het zacht en medelijdend. Zij sprong op en staarde als ongeloovig in de oogen, die op haar nederzagen; haar naam door hem uitgesproken had haar als een electrieke schok getroffen. Maar hare gestalte, die zoo even nog als van een argeloos kind in elkaar gebogen was, richtte zich eensklaps op, in iedere zenuw gespannen, als gold het om een vijandelijken aanval af te weren. De professor deed of hij deze verandering niet bemerkte. ‘Ik hoor van Rika dat gij ongesteld zijt,’ zeide hij met den gewonen, bedaard vriendelijken toon van den geneesheer. ‘Ik gevoel mij weer wèl,’ antwoordde zij stijf. ‘Als men mij slechts met rust laat, word ik spoedig van zelf weer beter.’ ‘Gij ziet er toch niet goed uit,’ hernam hij en stak, zonder er meer over te spreken, zijne hand uit om haar den pols te voelen. Onmiddellijk trad zij eenige schreden achteruit. ‘Wees toch verstandig, Felicitas,’ vermaande hij, nog altijd op vriendelijk ernstigen toon, toen zij onbewegelijk de armen krampachtig tegen hare zijden drukte. Zijn dikken baard belette niet, dat zij zag hoe hij boos zijne lippen op elkander klemde. ‘Nu, dan zal ik mijn gezag als voogd weer moeten laten gelden,’ zeide hij barsch, ‘en ik beveel u oogenblikkelijk bij mij te komen!’ | |
[pagina 98]
| |
Felicitas keek niet op; hare wimpers daalden nog dieper op hare gloeiende wangen, hare borst ging op en neder in zwaren zelfstrijd, doch eindelijk kwam zij langzaam naar voren en gaf hem met afgewend gelaat hare hand, welke hij zacht in de zijne nam... Dat smalle, kleine, doch door hard werken vereelte handje beefde zoo sterk, dat er iets als diep medelijden over de ernstige trekken van den professor voer. ‘Dwaas, eigenzinnig kind, nu hebt ge mij weer gedwongen streng tegen u te zijn!’ zeide hij zacht en ernstig. ‘En ik had zoo gewenscht, dat wij zonder verdere vijandelijkheden van elkander zouden scheiden.... Hebt gij dan nooit een anderen blik voor mijne moeder of mij, dan dien van onverzoenlijken haat?’ ‘Men kan niet anders willen maaien, dan men gezaaid heeft,’ antwoordde zij met onderdrukte stem. Zij wilde hem hare hand weder onttrekken, en hare oogen keken met zulk een afschuw op de vingers, die haren pols zacht, doch stevig omklemden, alsof ze van gloeiend ijzer waren. Nu liet hij eensklaps hare hand vallen; zachtmoedigheid en medelijden verdwenen uit zijne trekken; hij stiet met zijn stok eenige grashalmen weg, die tusschen de voegen van het pleisterwerk groeiden. Felicitas haalde ruimer adem; zoo moest hij zijn: ruw en hard; zijn medelijdenden toon was haar ondragelijk. ‘Altijd hetzelfde verwijt,’ zeide hij koel. ‘Ik wil gelooven dat uw hoogmoed meer dan eens gekwetst geworden is, doch 't was juist onze taak u tot hoogst bescheiden eischen te brengen. Ik kan mij uwen haat getroosten, want ik weet, dat ik slechts uw eigen best bedoelde; en mijne moeder.... nu, hare liefde moge moeielijk te winnen zijn, dat wil ik niet tegenspreken; maar zij is strikt rechtvaardig en hare vroomheid zal haar gewis belet hebben u eenig ongelijk aan te doen. Hoe zult gij u in de wereld schikken met de valsche begrippen, waaraan gij u zoo hardnekkig vasthoudt. Hoe zult gij ooit één hart voor u innemen met die trotsch terugstootende oogen?’ Zij sloeg hare wimpers op en keek hem vast aan. ‘Als men mij bewijzen kan, dat mijne begrippen met verstand en zedelijkheid in strijd zijn, zal ik ze gaarne laten varen,’ ant- | |
[pagina 99]
| |
woordde zij met eene stem vol uitdrukking. ‘Maar ik weet, dat ik niet alleen sta met de overtuiging, dat niemand het recht heeft zijn medemensch tot een geestelijken dood te veroordeelen, omdat hij in lagen stand geboren is. Ik ga gerust onder de menschen, want ik heb vertrouwen in hen, en ik ben overtuigd dat ik er vinden zal, wie ik niet zal behoeven te trotseeren... Een ongelukkig meisje als ik, dat onder gevoellooze menschen leven moest, heeft geen ander wapen dan haren trots; geen anderen steun, dan het bewustzijn, dat zij ook Gods kind is. Ik weet, dat voor Hem geen maatschappelijke rangen bestaan; zij zijn van menschelijke vinding, en hoe kleiner de zielen zijn, hoe meer zij er aan hechten.’ Zij keerde zich langzaam om en verdween achter deur, die naar het dienstbodenvertrek leidde; hij keek haar na, drukte zijn hoed in de oogen en ging heen. In 't voorhuis stonden de heer Frank en Hendrik bij elkander. Hij keek snel op, toen hij hunne stemmen hoorde. ‘Gij hebt patiënten in huis, professor?’ vroeg de advokaat, hem de hand reikende. ‘Die brandgeschiedenis heeft leelijke gevolgen, hoor ik; het kind...’ ‘Heeft een zware koorts;’ vulde Helwig aan. Hij scheen niet gezind zich verder uit te laten. ‘Och, mijnheer, dat arme schepseltje kreunt en steunt toch altijd;’'sprak Hendrik, ‘maar als een meisje als Fee, wie jaar in jaar uit nooit iets scheelt, het hoofd laat hangen, dan word ik angstig.’ ‘Van dat hoofdhangen heb ik niet veel gemerkt,’ zei de professor scherp. ‘Dat hoofd zit zoo vast als er een zitten kan, daar kunt gij op aan, Hendrik!’ Hij ging met den advokaat naar boven. Op den bovensten trap kwam hij Anna tegen; zij liep op bloote voetjes in haar nachtjaponnetje, op het gezichtje gloeiden koortsplekken en hare oogen waren gezwollen van het schreien.’ ‘Mama is weg en Rosa is weg en Annaatje wil drinken hebben!’ riep zij den professor tegemoet. Hij nam haar ontsteld op den arm en droeg haar in de slaapkamer terug. Daar was niemand te zien. Helwig riep driftig om de kindermeid, waarop Rosa aan het eind | |
[pagina 100]
| |
van de gang, met een verhit gelaat en een strijkijzer in de hand, kwam toesnellen. ‘Waar zit ge toch? Hoe kunt gij het zieke kind alleen laten?’ beet hij haar toe. ‘Ik kan maar één ding te gelijk doen, mijnheer,’ verdedigde het meisje zich; ‘mevrouw heeft mij gelast haar japon te strijken, er is geen eind aan al dat strijken!’ De advokaat moest lachen om het verlegene gezicht van zijn vriend. ‘Mevrouw dacht, dat het maar eene lichte verkoudheid van Annaatje was,’ ging Rosa voort; ‘zij zeide, dat ik het kind wel een uurtje alleen kon laten en heeft haar allerlei speelgoed op haar bedje gegeven.’ ‘En waar is mevrouw?’ vroeg de professor barsch. ‘Zij is met mevrouw Helwig naar de vergadering van het zendelinggenootschap gegaan, mijnheer.’ ‘Zoo! Nu maak dan maar gauw, dat ge met die prullen klaar komt,’ beval hij, en wees naar de deur waaruit zij gekomen was. Daarna riep hij Rika, doch deze was in de keuken bezig en zat met beide handen in het deeg; zij zond dus Felicitas. Het jonge meisje kwam boven. Nog lag de blos der opgewondenheid op hare wangen; doch hare oogen ontmoetten kalm die des professors. Zij wachtte zwijgend zijne bevelen. Het kostte hem blijkbaar groote moeite haar aan te spreken. ‘De kleine Anna is zonder opzicht; wilt gij bij haar blijven tot dat hare moeder terugkomt?’ vroeg hij eindelijk; het ontging haar niet, dat hij zijne stem tot vriendelijkheid dwong. ‘Gaarne,’ antwoordde zij; ‘maar haar mama heeft niet graag, dat ik bij het kind ben; wilt gij er de verantwoordelijkheid van op u nemen?’ ‘Ja wel.’ Daarop ging Felicitas aanstonds naar de slaapkamer en deed de deur achter zich dicht. De advokaat keek haar met schitterende oogen na. ‘Fee’ noemt Hendrik haar,’ zeide hij tot Helwig, terwijl hij met dezen de trap verder opklom; ‘hoe wonderlijk die naam uit zijn onbeschaafden mond klinkt, is hij toch zeer toepasselijk op | |
[pagina 101]
| |
haar... Ik moet oprecht bekennen, dat ik niet begrijp, hoe gij en uwe moeder haar met die oude keukenmeid en dat kameniertje daar ginds gelijk kunt stellen!’ ‘Hadden wij haar misschien in zijde en fluweel moeten kleeden?’ riep de professor, zoo heftig als zijn vriend hem nooit gezien had. ‘Gij vindt zeker, dat, wijl er geen dochter hier in huis is, die Fee, ik zou liever zeggen die Sphinx, die plaats daarvan moest innemen. Maar gij zijt altijd een phantast geweest... Wilt gij het kunstemakerskind tot mevrouw Frank maken, ik geef u mijn zegen als voogd!’ voegde hij er spottende bij. ‘Ik geloof niet, dat het meisje zich veel om uw zegen zou bekommeren, als ik haar recht beoordeel,’ antwoordde Frank; ‘maar als gij meent, dat gij mij met dien naam van “kunstenmakerskind” verschrikt, vergist gij u geweldig, mijn zeer waarde professor. Ik kan mij overigens best verbeelden, dat de gedachte alleen u eene zenuwkoorts op den hals zou halen met uwe grondbeginselen, en die daar’ - hij wees naar de familieportretten aan den wand van een vertrek voor welks openstaande deur zij stonden - ‘zouden zich nog in hun graf omkeeren.’ De professor trad die kamer in; de speldeprikken van den spot schenen hem niet te treffen. ‘Zij hebben ontegenzeggelijk hun naam in eere gehouden!’ zeide hij plotseling. ‘Ik geloof niet, dat zij allen zonder strijd hunne waardigheid hebben opgehouden; en zouden zij hunne vele offers, om het huis Helwig op te bouwen, gebracht hebben, opdat een nazaat het met één stoot van zijn voet als een kaartenhuis omverwierp: Daarvoor beware mij God!’ Hij zag er uit, alsof hij met die woorden een strijd met zich zelven had uitgemaakt en de zege had behaald. De drift, welke Frank met zoo veel verwondering had opgemerkt, was verdwenen toen hij in zijne kamer terugkeerde. Toen Felicitas ongeveer een half uur bij het bedje van het kind gezeten had, kwam Adèle in huis; zij fronste haar voorhoofd toen zij het jonge meisje zag. ‘Hoe komt gij hier, Caroline!’ vroeg zij scherp. ‘Ik heb u toch niet om dien dienst verzocht.’ ‘Maar ik wel!’ zei de professor, die eensklaps aan den ingang | |
[pagina 102]
| |
van het vertrek verscheen. ‘Uw kind had toezicht noodig; het kwam mij op hare bloote voetjes op de trap tegen!’ ‘Hoe is 't mogelijk! Maar, Annaatje, hoe kunt ge zoo ongehoorzaam zijn!’ ‘Twijfelt gij werkelijk, wie hier berisping verdient, Adèle?’vroeg de professor strak. ‘Mijn hemel! Rosa heeft niets ter wereld te doen dan op het kind te passen; maar nauwelijks keer ik den rug, of zij ligt uit het venster te kijken, of staat voor den spiegel...’ ‘Toevallig stond zij op dit oogenblik voor de strijkplank, omdat gij voor morgen met alle geweld een japon gereed wildet hebben!’ hernam hij scherp. Zij schrikte, doch herstelde zich oogenblikkelijk. ‘Hemel, hoe dom! dan heeft zij mij weer verkeerd verstaan.’ ‘Goed,’ hield hij vol; ‘ik zal dat misverstand aannemen; maar hoe kunt gij dan uw kind toevertrouwen aan iemand wier achteloosheid gij kent!’ ‘Johannes, mij riep een heilige plicht!’ antwoordde zij plechtig, met een dwependen opslag harer schoone oogen. ‘Uw heiligste plicht is bij uw kind. Ik heb u niet hierheen gezonden, om naar zendelinggenootschappen te gaan, maar om uw kind.’ ‘Vroeger dacht gij toch anders, Johannes.’ ‘Dat stem ik toe. Maar eigen nadenken zal ons altijd op den onwrikbaar vasten stelregel der zedekunde terugbrengen, dat wij het allereerst onze krachten behooren te wijden aan den grond, waarop de Voorzienigheid ons geplaatst heeft. Al hielpt gij honderden heidenkinderen tot het christendom bekeeren, gij zoudt er niet minder rekenschap om schuldig zijn van uw eigen kind!’ Het gezicht der dame gloeide als een klaproos. Zij deed al moeite hare gewone beradenheid en zachtmoedigheid te herwinnen; en dit gelukte haar. ‘Wees niet zoo streng jegens mij, Johannes!’ bad zij. ‘Bedenk dat ik een zwakke vrouw ben, maar toch altijd het beste wil.... Heb ik verkeerd gedaan, dan is het toch hoofdzakelijk uit liefde voor uwe goede moeder geschied, die wenschte dat ik haar zou vergezellen, - maar 't zal niet weder gebeuren.’ | |
[pagina 103]
| |
De jonge weduwe had met den zachtsten toon harer vloeiende stem gesproken, en bood den professor liefelijk glimlachend de hand. Zonderling, de ernstige man bloosde als een jong meisje - onwillekeurig sloeg hij een schuwen blik naar haar, die met neergeslagen oogen aan 't bed van 't kind zat; - hij vatte met twee vingers aarzelend de hand en liet ze terstond weder vallen. De twee duivenoogen, die biddend en onafgewend op zijn gelaat gerust hadden, vlamden op, en het gelaat verbleekte, maar de zachtmoedigheid bleef behouden. De jonge vrouw nam 't hoofd van haar kind tusschen hare handen en drukte een vluchtigen kus op het kleine koortsachtig voorhoofd. ‘Ik kan nu de verzorging van Annaatje weer op mij nemen, en dank u hartelijk, lieve Caroline, dat ge voor een poos mijne plaats hebt vervuld,’ zei de zij vriendelijk tot Felicitas. Felicitas stond op, doch toen begon het kind bitter te schreien en hield haar met beide handjes vast. De professor voelde den pols der kleine patiënt en zeide: ‘Het kind heeft een harde koorts; zij mag zich volstrekt niet agiteeren. Gij zult nog wel willen blijven tot dat zij ingeslapen is?’ voegde hij er koel vriendelijk tot Felicitas bij. Zij nam zwijgend hare plaats weder in, en hij ging heen. Te gelijk met hem ging ook Adèle naar de andere kamer en wierp de deur vrij onzacht achter zich toe. Felicitas hoorde haar met rasse schreden heen en weder loopen. Eensklaps klonk er een scherp geluid als het scheuren eener stof. Anna richtte zich luisterend overeind en begon te beven; het geluid herhaalde zich en telkens weder dichter op elkander. ‘Mama, Annaatje zal zoet zijn; Annaatje zal het niet weer doen! Mama, Annaatje niet slaan!’ riep het kind buiten zich zelve van angst. Op dat oogenblik kwam Rosa binnen. Het frissche gezicht van het meisje zag bleek en ontsteld. ‘Zij scheurt weer; ik hoorde het ginds al,’ mompelde zij. ‘Stil, hartje!’ fluisterde zij geruststellend tot het kind; mama zal u niets doen; zij zal niet bij u komen en wel gauw weer goed worden. Er werd een deur toegeslagen; Adèle was naar beneden gegaan; daarop ging Rosa naar de kamer, welke haar mevrouw zoo even | |
[pagina 104]
| |
verlaten had; een oogenblik later kwam zij terug met de flarden van wat zoo even nog een batisten zakdoek was geweest. ‘Als zij woedend is ontziet zij niets meer!’ fluisterde Rosa. ‘Dan verscheurt zij wat haar voor de hand komt, en slaat er zonder genade op los; dat weet het arme wurm daar ook heel goed!’ Felicitas drukte het kind aan haar hart, als wilde zij het tegen de drift harer hartstochtelijke moeder beschermen. Hare bezorgdheid was echter ongegrond, want een oogenblik later klonk de stem der jonge weduwe weder helder en zacht door de vestibule; zij praatte met den advokaat en toen zij weldra daarna in de slaapkamer kwam, was zij zachter en lieftalliger dan ooit. |
|