| |
Hoofdstuk XIV.
Er verliepen slechts eenige oogenblikken of de tuin was verlevendigd door verschillende, meest in wit neteldoek of andere zomerstoffen gehulde damesfiguurtjes; zilveren lachjes en levendig gesnap klonken door de lucht en werden nu en dan afgewisseld door eene krachtige welluidende mannenstem. Het gezelschap was welhaast voltallig en schaarde zich om de rijk voorziene koffietafel.
Op een wenk van mevrouw Helwig kwam Felicitas met de koffie buiten.
‘Eenvoudig en goedkoop, is mijne leus,’ hoorde zij de jonge weduwe in het voorbijgaan zeggen. ‘Ik draag 's zomers nooit eene stof, die mij boven de zes gulden kost.’
‘Gij vergeet, mijne waarde mevrouw, dat gij die witte japonnen met kant garneert, die ten minste driemaal zooveel kost als het neteldoek,’ merkte een van de jonge dames aan, die vrij opzichtig gekleed was, terwijl haar schampere blik over het zoogenaamde eenvoudig toilet gleed.
‘Wie kan altijd om dat prozaïsche geld denken!’ riep Frank, die pleizier had in de alles behalve vriendelijke blikken, welke de beide dames wisselden. ‘Men zou denken dat de dames zóó in de lucht konden zweven, hadden zij bij voorbeeld niet zulke dikke, zware gouden armbanden aan, die haar weer naar de aarde moeten terugtrekken.’
| |
| |
Met die woorden wees hij op een armband van Adèle, die naast hem zat; deze trok haar arm onwillekeurig terug en een donkere blos bedekte voor een oogenblik de wangen en het voorhoofd der weduwe.
‘Weet gij wel, mevrouw, dat ik al een half uur lang mijne aandacht aan dien armband wijd? Het is een prachtig antiek stuk. Maar wat mijne weetgierigheid het meest heeft opgewekt, is het schrift binnen dien krans.’
Het gelaat der weduwe had weder zijne gewone kleur gekregen, zij maakte bedaard den armband los en reikte hem aan Frank over.
Op dit oogenblik stond Felicitas juist achter den advokaat. Zij kon zonder moeite het sieraad in zijne handen zien. - Hoe zonderling; het was tot in de kleinste bijzonderheden dezelfde armband, die in de geheime lade van tante Cordula lag en die ongetwijfeld eene belangrijke rol in de levensgeschiedenis der oude dame gespeeld had; alleen was deze armband veel kleiner, hij paste precies om den pols van Adèle.
‘daz ir liebe ist âne kranc,
Die hât got zesamme geben
üf ein wünneclichez ieben.’
las de advokaat vloeiend. ‘Zonderling,’ zeide hij; het rijmpje heeft geen begin... ‘O!’ riep hij, zich eensklaps bedenkende, ‘het is een stuk uit een minnezangerslied; nu herinner ik het mij; het geheele versje luidt vertaald:
Waar twee minnenden zich meenen,
Hartelijk met ware trouw,
En zich beiden zoo vereenen
Dat de liefde kent geen rouw:
Heeft hun God vereend gegeven
Een gelukkig zalig leven.’
‘De armband heeft vast een trouwen kameraad, met wien hij door het eerste gedeelte van het rijmpje verbonden is,’ zeide hij levendig. ‘Is de weergâ niet in uw bezit?’
‘Neen,’ antwoordde Adèle, en boog over haar werk, terwijl de armband van hand tot hand ging.
| |
| |
‘Hoe komt gij aan dat merkwaardig stuk, Adèle?’ vroeg de professor.
Weder bedekte een blos de wangen der jonge weduwe.
‘Ik heb hem van papa gekregen,’ antwoordde zij; ‘wie weet uit welken tijd hij wel afkomstig is!’
Terwijl de aandacht op den armband gevestigd was geweest, had Felicitas de ronde om de tafel gemaakt; ieder had zich spoedig bediend, zonder op het meisje dat rondging te letten. Zij ging even onopgemerkt als zij gekomen was, naar de keuken terug. Op verzoek der kleine Anna, die op het beschaduwde pad bij het huis speelde, bleef zij echter een oogenblik staan en greep, hoofd en bovenlijf veerkrachtig achterwaarts buigende, met hoog opgeheven arm naar de nederhangende takken eener acacia, om er een takje voor het kind af te breken. Voor eene onberispelijke vrouwenfiguur kan men bezwaarlijk voordeeliger houding bedenken dan die, waarin Felicitas een oogenblik lang stond. De advokaat nam spoedig zijn lorgnet; hij was eenigszins bijziende. Die twee donkere mannenoogen, die met zichtbare verbazing op de jeugdige gestalte bleven rusten, werden nauwkeurig gevolgd door de schijnbaar ijverig bordurende jonge weduwe. Nadat Felicitas in huis gegaan was, stak de advokaat zijn lorgnet weder weg; hij had blijkbaar eene vraag op de lippen, waarmede hij zich tot mevrouw Helwig wilde richten, doch Adèle gunde er hem den tijd niet toe: zij begon hem onmiddellijk te vragen naar een ongeluk, dat hij op reis gehad had en bracht hem zoodoende op een onderwerp waarover hij zelf gaarne sprak.
Later stond zij stil op en ging naar de keuken.
‘Lieve Caroline’, zeide zij, ‘het is onnoodig dat gij nu verder bedient. Vul de kan nog maar eens met warme koffie, dan zal ik haar meênemen en zelve wel inschenken! De gasten voelen zich dan vrijer en, om u de waarheid te zeggen, gij ziet er zoo erbarmelijk uit in die verschoten katoenen jurk. Hoe kunt gij u in zulk een korten rok voor mannenoogen laten zien! Dat is niet fatsoenlijk, voelt gij dat zelf niet, kind?’
Het kleedje was intusschen het beste wat Felicitas bezat; het was kort, verschoten, ja, doch helder gewasschen en netjes gestreken;
| |
| |
maar dat zij nu nog eene berisping hooren moest over iets, waarin zij zich altijd zonder morren had geschikt, deed haar bitter glimlachen; zij zweeg echter, ieder woord van verdediging zou hier toch vruchteloos geweest zijn.
Toen Adèle terug kwam, was het gesprek, dat zij had zoeken te voorkomen, reeds in vollen gang.
‘Bijzonder mooi?’ herhaalde mevrouw Helwig, met een scherpen lach. ‘Foei, lieve Frank, wat moet ik van u denken; bijzonder, ja, dat geef ik u toe; maar bijzonder zooals een ordentelijk meisje niet past. Let toch eens op dat bleeke gezicht en dat leelijke haar; die lichtzinnige bewegingen en die oogen, die fatsoenlijke menschen driest en onbeschaamd aanstaren; dat zijn erfstukken van een lichtzinnige slechte moeder. Ik heb nu negen jaren lang mijn best gedaan om de ziel van het verstokte schepsel te redden en den Heere toe te brengen, maar zij heeft al mijne zorg te schande gemaakt.’
‘Kom, lieve tante, dat is nu toch gauw uit!’ zeide Adèle vergoelijkend, onder het inschenken. ‘Nog eene week of wat, dan gaat de rustverstoorster voor altijd heen. Ik moet bekennen, ik vrees ook, dat het goede zaad op een steenachtigen grond gevallen is; een vroom hart heeft zij althans niet en van dankbaarheid heeft zij geen idée, maar wij, die van fatsoenlijke ouders afstammen, mogen haar toch niet te streng veroordeelen; de lichtzinnigheid zit haar in het bloed... Als gij na jaar en dag weder op reis gaat, mijnheer Frank, zult gij misschien in eene of andere vreemde hemelstreek tante's voormalige huisgenoot nog wel eens op het koord of in het paardenspel kunnen bewonderen.’
‘Daar ziet zij niet naar uit!’ zei professor Helwig op bedaarden, beslissenden toon. Hij had tot nog toe gezwegen; zijn tegenspraak moest daardoor dubbel opvallen. Mevrouw Helwig keerden zich gramstorig naar haren zoon om, en de oogen der jonge weduwe verloren hunne stereotype zachtmoedigheid. Doch na een oogenblik schudde zij met innemenden lach haar hoofd en wilde juist iets liefs zeggen, toen het luide schreien van kleine Anna in den tuin weêrklonk. Adèle keerde zich om, en wat zij nu zag deed haar zelve een gil geven van schrik. Het kind kwam zoo snel als
| |
| |
hare gebrekkige voetjes het toelieten naar hare moeder toeloopen en hield in haar rechterhandje krampachtig een doosje met lucifers geklemd; maar het jurkje stond in volle vlam. Adèle gaf een gil van schrik zeiden wij, maar terstond dwaalden hare ontstelde oogen op haar eigene licht ontvlambare kleederen; met doodsbleek gelaat weerde zij met beide handen haar kind af en was in een oogenblik achter de haag van taxusboomen verdwenen.
De geheele damesschaar stoof onder een luid angstgeschrei uiteen; slechts mevrouw Helwig stond moedig op, om het kind te redden: ook de beide heeren sprongen toe; doch zij kwamen te laat. Felicitas was er reeds bij; zij breidde hare kleederen uit, sloeg ze dicht om het brandende kind heen en trachtte de vlammen te verstikken; doch zij waren te sterk; de dunne katoenen jurk van Felicitas vatte zelf vuur en begon reeds hier en daar te vlammen. Met een vastberaden tegenwoordigheid van geest drukte zij het kind in hare armen, vloog over het grasperk heen, de hoogte op en wierp zich in de bruischende beek.
Doodsgevaar en redding volgden elkander in weinig oogenblikken; eer de beide heeren nog het doel van het voortsnellende meisje hadden begrepen, was het vuur reeds gebluscht. Zij kwamen op de hoogte aan, op het oogenblik toen Felicitas weder recht opstaande en het druipende kind in den rechterarm houdende, met de linkerhand naar de takken van een hazelaar greep, om zich in het met kracht stroomende water staande te houden. Te gelijk met de beide heeren verscheen ook Adèle op de hoogte.
‘Mijn kind...! red mijn Annaatje!’ riep zij wanhopig, en zette een gezicht alsof zij hals over kop in het water wilde springen.
‘Maak uwe schoenen niet nat, Adèle; gij kondt verkouden worden,’ zei de professor schamper, terwijl hij naar beneden ging en Felicitas de beide handen aanbood om haar te helpen; hij liet ze echter langzaam weder zinken; het zoo even nog kalme gelaat van het jonge meisje veranderde eensklaps van uitdrukking; de vijandige blik, dien hij reeds kende, trof zijn oog. Zij reikte hem met afgewend gelaat het kind over en sprong toen, de hand van den advokaat met een erkentelijk glimlachje aannemende, de hoogte op.
De professor droeg het kind in huis, ontkleedde het met behulp
| |
| |
der lamenteerende moeder en zocht naar vermoedelijke brandwonden; doch het kind was nagenoeg ongedeerd; alleen de linkerhand, van welke het vuur was uitgegaan, was een weinig gebrand. Het kind had, terwijl hare moeder in de keuken bezig was, een doosje met lucifers weggenomen, en toen zij ze buiten had willen aansteken, was het lapje, dat zij wegens een wondje om haar duim had, in brand geraakt.
De gevluchte dames kwamen nu de eene na de andere terug en ‘de arme kleine engel’ werd met liefkoozingen overladen.
‘Maar, Caroline,’ zei Adèle nu zacht verwijtend tot Felicitas, die gespannen den uitslag van het onderzoek stond af te wachten, ‘kondt gij dan niet een oogenblik op Annaatje letten?’
Dat was al te erg.
‘Gij hadt mij een oogenblik te voren verboden in den tuin te komen,’ antwoordde Felicitas, rood van toorn en de vrouw scherp aanziende.
‘Hé, waarom dat, Adèle!’ vroeg mevrouw Helwig verwonderd.
‘Mijn hemel, tante,’ antwoordde de jonge weduwe, zonder het minste blijk van verlegenheid, ‘dat zult gij zelve wel begrijpen als gij dat haar aanziet.... Ik heb haar den slechten indruk willen besparen, dien hare slordigheid anders maken zou.’
Felicitas voelde ontsteld naar haar hoofd; zij wist dat zij heur haar zorgvuldig had opgemaakt; maar de kam, die buitendien nooit goed in de dikke krullende lokken wilde hechten, was ontsnapt; zij lag waarschijnlijk in de beek. De losse prachtige krullen golfden ongehinderd om wangen en schouders en waren hier en daar nog als met paarlen getooid door het opspattende water.
‘Is dat de uitdrukking uwer dankbaarheid voor de reddende hand, die uw kind ongedeerd door vuur en water heeft gedragen, mevrouw?’ vroeg de advokaat verontwaardigd; zijn oog had tot hiertoe schier onafgewend op Felicitas gerust.
‘Hoe kunt gij zoo onrechtvaardig over mij denken, mijnheer Frank!’ antwoordde zij diep gekrenkt. ‘Een man zal nooit een moederhart leeren begrijpen; het vertoornt zich in 't eerste oogenblik onwillekeurig op degenen, die het lijden van 't geliefd kind hadden kunnen voorkomen, al erkent men gaarne, dat zij hun
| |
| |
verzuim door de eindelijke redding goed gemaakt hebben. - Mijn beste Caroline, ik zal nooit vergeten, wat gij vandaag voor mijn kind gedaan hebt.’ Ras, als door eene plotselinge ingeving, maakte zij den armband los en reikte hem Felicitas toe. ‘Daar, neem voorloopig dezen armband van mij aan; hij is mij veel waard: maar voor de redding van mijn lieve Anna offer ik gaarne het liefste op, wat ik bezit!’
Felicitas weerde diep gekrenkt de handen af, die den armband om haren pols wilde bevestigen.
‘Ik dank u,’ zeide zij met die trotsche terugwerping van 't hoofd, welke de ootmoedig geloovigen bij 't goochelaarskind zoo onuitstaanbaar vonden; ‘ik zal mij nooit voor de uitoefening van menschenliefde laten betalen; nog minder zal ik eenig geschenk aannemen... Gij zegt immers zelve, dat ik eenvoudig een verzuim heb goed gemaakt, mevrouw: gij zijt mij dus volstrekt niets verplicht.’
Mevrouw Helwig had Adèle den armband trouwens reeds afgenomen.
‘Zijt gij mal, Adèle!’ riep zij geërgerd, zonder op het flere antwoord van Felicitas te letten; ‘wat zal het meisje met dat ding uitvoeren? Geef haar een kleedje van flinke duurzame stof; dat kan zij beter gebruiken, en laat daar de zaak mede afgeloopen zijn!’
Na de laatste woorden ging de advokaat de kamer uit. Hij haalde zijn hoed en kwam aan het open venster waar Felicitas stond.
‘Ik vind, dat wij allen zeer hard voor u zijn!’ zeide hij: ‘de een wil u met goud kwetsen en de anderen laten u in uwe doornatte kleeren staan.... Ik loop gauw naar de stad om het noodige voor u en de kleine brandstichtster hier te doen bezorgen.’
Hij groette en ging heen.
‘Hij is een gek!’ zei mevouw Helwig boos tot de andere dames, die hem met kwalijk verborgen leedwezen nakeken.
De professor had intusschen, met het kind bezig, geen woord in het debat over de belooning medegesproken, doch wie hem oplettend had gade geslagen, had kunnen zien hoe zijn gelaat betrok, toen Adèle Felicitas den armband geven wilde. Hij beantwoordde kort en droog al de belangstellende vragen over de mogelijke
| |
| |
gevolgen van het bad van het kind, liet het, in een dikken wollen doek gewikkeld, aan de teedere dameshanden over en trad naar de deur. Felicitas was in den versten hoek van het vertrek gaan zitten, waar zij dacht, dat niemand op haar zou letten. Met pijnlijk opgetrokken schouders leunde zij tegen den muur, haar gelaat was doodsbleek geworden en hare saamgeknepen lippen en gefronste wenkbrauwen toonden onmiskenbaar, dat zij lichamelijke pijn leed; zij had een vrij erge brandwond aan den arm.
Eer de professor de kamer uitging, schouwde hij nog eens onderzoekend om; daar viel zijn oog op het jonge meisje; hij keek haar een oogenblik scherp aan en stond eensklaps in weinige voetstappen voor haar.
‘Hebt gij pijn?’ vroeg hij schielijk.
‘Het is wel te dragen,’ antwoordde zij met bevende lippen, die zich terstond weder krampachtig sloten.
‘Heeft de vlam u gewond?’
‘Ja; aan mijn arm’. Ondanks de pijn nam zij eene terugstootende houding aan en keek het venster uit; zij kon niet in die oogen zien, die zij sedert hare kindsheid verafschuwd had. Hij aarzelde een oogenblik, doch het plichtgevoel van den dokter dreef boven.
‘Wilt gij mijn hulp niet aannemen?’ vroeg hij langzaam, op goedhartigen toon,
‘Ik wil u geene moeite veroorzaken; ik kan mij zelve wel helpen, zoodra ik in de stad terugkom,’ antwoordde zij.
‘Zooals gij wilt,’ zeide hij koel. ‘Maar ik geef u in overweging, dat mijne moeder recht heeft op uwen tijd en op uwe krachten. Gij moogt u reeds daarom niet opzettelijk ziek maken. Bij die laatste woorden keek hij Felicitas niet aan.
‘Dat zal ik niet vergeten,’ antwoordde zij, minder onvriendelijk; zij begreep zeer goed, dat de herinnering aan haren plicht niet geschiedde om haar te vernederen, maar om haar te overreden zijne hulp aan te nemen. ‘Gij zult mij tot het laatste oogenblik op de mij aangewezen plaats vinden.’
‘Zoo, is hier uwe hulp ook noodig, Johannes?’ vroeg Adèle, nader komende.
‘Neen,’ antwoordde hij kortaf. ‘Maar wat doet gij nog hier,
| |
| |
Adèle?’ hernam hij berispend. ‘Ik had u gezegd, dat het kind terstond in de lucht moest; ik begrijp niet waarom gij hier in de benauwde kamer blijft.’
Hij ging naar buiten en Adèle volgde hem met het kind op den arm en vergezeld van den geheelen damesstoet. Mevrouw Helwig zat reeds lang bedaard voor het koffieblad te breien: hare stalen zenuwen waren door niets in de war te brengen.
Eindelijk kwam Hendrik met de verlangde kleederen. Hij had zoo hard geloopen, dat het zweet hem langs het voorhoofd gutste.
Wijl Rosa met Hendrik meegekomen was, gaf mevrouw Helwig Felicitas verlof naar huis te gaan. Felicitas wist, dat tante Cordula eene uitmuntende zalf in haar medicijnkastje had en ging terstond naar boven naar de zolderwoning.
Terwijl tante Cordula de zalf voor den dag haalde en met zachte hand de wond verbond, vertelde Felicitas, wat er gebeurd was; haastig en overspannen wel, maar toch bleef haar sterke wil heerschen over haren harstocht; doch toen tante Cordula nu bedaard zeide, dat zij de hulp van den professor niet had moeten afwijzen, toen was het met de zelfbeheersching gedaan.
‘Neen tante!’ riep zij, ‘zijne hand zal mij niet aanraken, al kon zij mij uit doodsgevaar redden! Hij heeft een ontzaglijken afkeer van de soort van menschen van wie ik afstam; die woorden hebben mij als kind doodelijk bedroefd; ik vergeet ze nooit! Een oogenblik overwon zijn gevoel van plicht zijn afschuw voor de Paria, maar ik verlang zijn offer niet!’
Zij zweeg uitgeput stil en haar gezicht was vertrokken van de pijn, die de wond haar veroorzaakte.
‘Hij is niet onmeedoogend,’ ging zij na een oogenblik zwijgens voort; ‘ik weet, dat hij zich dagelijks veel genot ontzegt, om den wil van zijn arme patiënten; van ieder ander zou ik die aanhoudende zelfopoffering, die stille deugd bewonderen, maar van hem ergert ze mij, evenals de ondeugd van een ander... Ik denk onedel, tante; laag... dat voel ik wel; maar ik kan het niet helpen; het hindert mij vreeselijk, dat ik iets in hem bewonderen moet; want ik wil niets voor hem voelen dan afschuw!’
| |
| |
Toen Felicitas eens het stelsel van inhouding en strenge zelfbeheersing verlaten had, beklaagde zij zich ook, voor het eerst, over het gevoellooze gedrag der jonge weduwe.
De eigenaardige roode plek verscheen, schoon ook vluchtig, onder het linkeroog der oude dame.
‘Geen wonder - zij is immers de dochter van Paul Helwig!’ sprak zij. In deze weinige, met zwakke, maar scherpe stem uitgesproken woorden lag eene strenge veroordeeling. Felicitas hoorde verrast op. Nooit had tante Cordula van eenig lid der familie Helwig gerept - het bericht der aankomst van de jonge weduwe had zij destijds zwijgend en schijnbaar geheel onverschillig aangehoord, zoodat Felicitas moest denken, dat zij zich altijd op verren afstand van de familie aan den Rijn had gehouden.
‘Mevrouw Helwig noemt dien een uitverkorene des Heeren, een onvermoeiden strijder voor het heilig geloof,’ zei het jonge meisje na een poos aarzelend. ‘Hij moet iemand zijn van een streng geloof, een dier sombere ijveraars, die, wel is waar met ijzeren consequentie naar Gods geboden leven; maar dien ten gevolge ook onverbiddelijk en onverschoonlijk de gebreken en zwakheden van anderen veroordeelen.’
Een zacht, heesch gelach klonk Felicitas in 't oor. De oude tante had die eigenaardige soort van gelaatstrekken, bij welke men niet vraagt: zijn ze mooi of leelijk? De innemende taal van vrouwelijke zachtmoedigheid en goedheid, van een diepzinnigen geest is hier als middelaarster tusschen de strenge eischen der schoonheidswetten en de willekeurige vormen der natuur, - waar de lijn afwijkt, vergoedt de uitdrukking; maar juist daarom kan ons deze soort van gezichten eensklaps geheel vreemd schijnen, zoodra hun gewone harmonie verstoord is. Tante Cordula zag er in dit oogenblik onaangenaam uit; 't was een schampere lach, schoon ook zacht en gesmoord, welken zij uitstiet; haar anders zoo kalm vriendelijk gezicht had iets Medusa-achtigs door de plotselinge uitdrukking van heftige bitterheid en onuitsprekelijke verachting. Deze uiting in vereeniging met de zeldzame gebaren der oude dame wierpen een flauwen lichtstraal op haar geheimvol verleden; maar niet één leidende draad werd zichtbaar in het donker weefsel, en
| |
| |
ook thans deed zij alles om den indruk eener oogenblikkelijke vervoering bij 't jonge meisje uit te wisschen.
Op de groote ronde tafel midden in de kamer lagen verscheiden portefeuilles, zij waren geopend. Felicitas kende de verstrooid omheenliggende bladen en katerns zeer goed.
Er stonden beroemde namen op dat grove, geel geworden papier: Händel, Glück, Haydn en Mozart; het was tante Cordula's verzameling van handschriften van beroemde componisten. Toen Felicitas binnen gekomen was, had de oude dame in die papieren gesnuffeld, die jaren lang in de gesloten kas hadden gelegen en nu een duffe lucht verspreidden. Zij zette zwijgend haar werk voort en schoof de handschriften voorzichtig in de portefeuilles. De tafel werd nu langzamerhand opgeruimd en daardoor werd er een onderaan liggend geschreven muziekstuk zichtbaar: Muziek van de operette: ‘De wijsheid der regeering in de verordening op het bierbrouwen, door Johan Sebastiaan Bach’ stond op het titelblad.
De oude dame legde met belangstelling den vinger op den naam van den componist.
‘Dat kent gij nog niet, wel?’ vroeg zij met een weemoedig lachje. ‘Dat heeft menig jaar opgerold op de bovenste plank van mijn geheime vakje gelegen... Van morgen zijn er allerlei gedachten door mijn hoofd gegaan; het wordt tijd dat ik mijn zaakjes in orde maak voor de groote reis; en volgens die orde behoort dit stuk in deze roode portefeuille... 't Is wellicht het eenige exemplaar, dat hiervan bestaat; het zal eens tegen goud opgewogen worden, lieve Fee. De tekst, geheel opzettelijk voor onze kleine stad X, en hoofdzakelijk in haar dialekt geschreven, is hier twintig jaren geleden gevonden geworden, en heeft, omdat de compositie vermoedelijk van Bach is, veel opzien in de muzikale wereld gebaard; die compositie, die men nog steeds zoekt, heb ik hier. De melodiën die hier meer dan eeuwen geslapen hebben, zijn voor musici een soort van reliqui, te meer wijl zij de eenige eigenlijke opera-melodiën zijn, die Bach ooit gecomponeerd heeft. In het jaar 1705 hebben de scholieren van de landsmuziekschool, met verscheidene burgers in de zaal van het raadhuis de operette opgevoerd.’
Zij sloeg het titelblad om; daar stond in fraai letterschrift:
| |
| |
‘Eigenhandig geschrevene partituur van Johann Sebastiaan Bach; door hem zelven als eene gedachtenis geschonken aan Gotthelf von Hirsch-Sprung in 't jaar 1707.’ - ‘Die moet ook meêgezongen hebben,’ voegde de oude dame met eenigszins geroerde stem er bij, op dien laatsten naam wijzende.
‘En hoe is dit in uwe handen gekomen, tante!’
‘Door erfenis,’ antwoordde tante Cordula kortaf, terwijl zij de partituur in roode portefeuille deed.
In zulke oogenblikken was het vruchteloos een gesprek te willen voortzetten. Er lag dan zulk eene bepaalde terughouding in den toon der oude dame, dat slechts iemand zonder bescheidenheid en zonder takt zou hebben kunnen aanhouden. Felicitas zou nooit bij herhaling eene voor hare weldoenster treurige snaar hebben aangeroerd.
De oude dame zette zich voor de piano neder en Felicitas ging door de glazen deur op het balkon... De zon was aan het ondergaan; alles wat om haar heen was, gloeide in het purperen avondlicht, en daar binnen klonken de heerlijke tonen van den treurmarsch van Beethoven. Doch reeds na eenige oogenblikken richtte Felicitas verschrikt haar peinzend hoofd op en keek angstig naar de kamer om: - dat was geen pianospel meer - het was een gefluister van wegstervende tonen, dat eensklaps met al de kracht eener profetie in het hart van het jonge meisje drong; de handen, die over de toetsen zweefden, waren stervensmeê en de tonen, welke zij te voorschijn riepen, waren als het klapwieken eener ziel, die zich voor altijd van de aarde wil losrukken.
|
|