Het geheim der oude juffrouw
(1907)–Eugenie Marlitt– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
Hij scheen zijne verkeering met haar tot dit eerste en eenigste onderhoud te willen beperken. Zij haalde ruimer adem en toch had zij zich, vrij zonderling, nooit erger vernederd en gekwetst gevoeld dan nu. Hij was haar een paar malen in de vestibule tegengekomen, zonder haar op te merken; hij was toen trouwens verstoord geweest, wijl mevrouw Helwig hem, tegen zijn wil, voor ieder die haar kwam bezoeken liet roepen... Dagelijks kwamen er menschen om hem te spreken, die dan door Hendrik boven gelaten werden; hulpbehoevende, dikwijls behoeftige menschen, die nu tot ergernis van mevrouw Helwig en Rika over den witten looper op de trap liepen. De professor was hoofdzakelijk beroemd als oogdokter en door enkele gelukkige genezingen was zijn naam wijd en zijd vermaard geworden. Mevrouw Helwig had het in orde houden van de kamers van haren zoon aan Felicitas opgedragen. De kamer had, sinds hij haar betrokken had, eene groote verandering ondergaan; alle mogelijke handwerken, als kanapékleedjes, kussens, antimacassars, waren als ‘stofnesten’ verbannen geworden, en eene oude plaat, een meesterstuk van graveerkunst, eene jonge moeder voorstellende, die haar kind in een met bont omzoomden zijden mantel wikkelt, was uit den donkeren hoek vlak boven de schrijftafel gekomen. Op de ‘commode’ stonden, in plaats van porceleinen beeldjes, de boeken van den professor, dicht ineengedrongen en met orde gerangschikt. Er was geen vouwtje of scheurtje aan te zien en toch werden ze veel gebruikt; zij waren eenvoudig ingebonden, in gelijke kleuren, volgens de taal waarin zij geschreven waren, de latijnsche boeken grijs, de duitsche bruin enz.... ‘Zoo zou hij ook de menschelijke zielen willen regelen,’ dacht Felicitas, toen zij het stof afnam, ‘en wee als er eene een andere kleur dan de aangewezene wilde hebben'’ De professor ontbeet met zijne moeder en de jonge weduwe, daarna ging hij naar zijne kamer om te werken; hij liet zich zoo weinig mogelijk bedienen en had aan niets behoefte dan aan een karaf versch water op de tafel. Op den morgen van den vierden dag waren er brieven voor den professor gekomen. Hendrik was uit en zoo werd Felicitas naar boven gezonden. Zij bleef aarzelend buiten de deur staan; er werd | |
[pagina 78]
| |
daar binnen gesproken: het was eene vrouwenstem, die juist eene lange rede geëindigd scheen te hebben. ‘Dokter Böhm heeft mij over uw zoon gesproken,’ antwoordde de professor op goedhartigen toon; ‘ik zal zien wat er aan te doen is. Ik zal morgen eens komen en zijne oogen onderzoeken.’ ‘Maar wij zijn arme lui, mijnheer; de verdienste is...’ ‘Dat hebt ge nu al tweemaal gezegd,’ viel hij haar ongeduldig in de rede. ‘Ga nu heen; ik heb mijn tijd noodig. Als ik uwen zoon helpen kan, zal ik het doen, Adieu!’ De vrouw kwam de kamer uit en Felicitas trad er binnen. De professor zat reeds weder te schrijven. Hij had intusschen het jonge meisje bemerkt, en zonder van zijn werk op te zien, stak hij zijne linkerhand naar de brieven uit. Hij brak er een van open, terwijl Felicitas weder naar de deur trad. ‘Apropos,’ riep hij, reeds half in den brief verdiept, ‘wie neemt hier het stof in de kamer af?’ ‘Ik,’ antwoordde Felicitas stilstaande. ‘Nu, dan moet ik u verzoeken voortaan mijn schrijftafel te ontzien. Het is mij zeer onaangenaam als er een boek van zijne plaats genomen wordt, en nu mis ik er zelfs een.’ Felicitas trad gelaten naar de schrijftafel, waar verscheidene boeken lagen. ‘Welke titel heeft het boek? vroeg zij. Er vertoonde zich iets als een glimlach om den mond des professors. Die vraag uit den mond van een dienstmeisje klonk hem zeer naïf in de studeerkamer van een medicus. ‘Gij kunt het toch niet vinden; het is een fransch boek,’ antwoordde hij. ‘Cruveilhier. Anatomie du système nerveux,’ voegde hij er bij, terwijl de spotachtige lach zich nog eens vertoonde. Een oogenblik later haalde Felicitas een boek te voorschijn: het lag tusschen andere fransche werken. ‘Hier is het,’ zeide zij. ‘'t Lag nog op de plaats waar gij zelf het gelegd hebt, ik raak nooit een van de boeken aan.’ De professor steunde zich met zijn linkerhand aan de tafel, keerde zich naar het jonge meisje om en keek haar vlak in het gezicht. ‘Verstaat gij fransch?’ vroeg hij snel en scherp. | |
[pagina 79]
| |
Felicitas schrikte; zij had zich verraden. Ja, zij verstond niet alleen fransch, maar sprak het ook vlug en gemakkelijk; tante Cordula had haar voortreffelijk onderwezen. Nu moest zij antwoorden, en wel zonder omwegen. De grijze oogen des professors bleven onafgewend op haar gelaat rusten; zij zouden iederen logen terstond hebben ontdekt; Felicitas moest de waarheid zeggen. ‘Ik heb er onderricht in gehad,’ zeide zij. ‘O ja, nu herinner ik mij; tot uw negende jaar; daar is nog iets van blijven hangen,’ zeide hij, zich met de hand over zijn hoofd strijkende. Felicitas zweeg. ‘Dat is juist de ongelukkige zaak, waarop mijne moeder en ik in ons opvoedingsplan schipbreuk geleden hebben,’ ging hij voort. ‘Men had u veel te wijs gemaakt, en wijl wij er anders over dachten, hebt gij een afschuw van ons alsof wij uwe beulen waren, niet waar?’ Felicitas worstelde een oogenblik met zich zelve; maar de verbittering zegevierde; hare lippen waren wit geworden en zij zeide koel: ‘Ik heb er alle reden toe.’ Een oogenblik fronste de professor zijne wenkbrauwen; maar hij herinnerde zich misschien menig hard en wrevelig woord, dat hij geduldig van zijne patiënten verdragen moest; en dit jonge meisje was immers ook ziek; ziek van geest, dacht hij, zij verkeerde in eene groote dwaling; die gedachte stelde hem in staat zonder gramschap te zeggen: ‘Nu, ik spreek u in alle geval vrij van de beschuldiging van achterhoudendheid; gij zijt meer dan oprecht. Overigens zullen wij ons weten te troosten over uwe ongunstige meening.’ Hij nam den brief weder op en Felicitas ging heen. Toen zij op den dorpel der openstaande deur stond, keek hij naar haar om. De antichambre was vol warmen zonnenschijn; en zij stond daar in het donkere vertrek als eene schilderij in het gouden zonlicht. Hare vormen hadden nog niet die ronding en volheid eener volwassen vrouw, maar al hare bewegingen waren onbeschrijfelijk bevallig en levendig. En welk fraai haar! Gewoonlijk scheen het kastanjebruin, doch wanneer er, zoo als nu, een zonnestraal op | |
[pagina 80]
| |
viel, blonk het als goud. Het had niets van het gladde neerhangende haar, dat eertijds onder den helm der schoone goochelaarsvrouw te voorschijn was gekomen. Het was niet zoo lang, doch dik en krullend, en liet zich met moeite in de zware vlecht aan het achterhoofd bij elkander houden; er waren altijd een paar krullen die zich zochten te bevrijden van den dwang, en, zooals nu, op haar blanken hals hingen. De professor boog zich weder over zijn werk; doch zijn gedachtenloop, reeds door de burgervrouw verstoord, wilde zich niet weder laten regelen. Hij wreef zich verdrietig over zijn voorhoofd en dronk een glas water; te vergeefs. Eindelijk wierp hij verstoord de pen neder, nam zijn hoed van den knop en ging naar beneden. ‘Moeder,’ zei de professor in 't voorbijgaan in de huiskamer tredende, ‘ik heb liever niet, dat gij het jonge meisje weer met boodschappen naar boven zendt; laat Hendrik die doen, en als hij er niet is, kan ik wel wachten.’ ‘Ziet ge wel!’ riep mevrouw Helwig triomfeerend. ‘In die drie dagen is dat gezicht u al onverdragelijk, en mij hebt gij er toe veroordeeld, haar negen jaren lang om mij heen te dulden.’ Haar zoon haalde zwijgend de schouders op en wilde heengaan. ‘Het onderwijs, dat zij tot aan vaders dood genoten heeft, is geheel opgehouden toen zij naar de openbare school is gegaan, niet waar?’ vroeg hij, zich nog eens omkeerende. ‘Welk een dwaze vraag, Johannes!’ riep mevrouw Helwig boos. ‘Ik heb u, dunkt mij, duidelijk en uitvoerig genoeg over dat punt geschreven, en ook gesproken, toen ik bij u te Bonn ben geweest. Ik heb de schoolboeken laten verkoopen en de schriften verbrand.’ ‘En wat voor omgang heeft zij gehad?’ ‘Wat voor omgang?... Eigenlijk alleen met Rika en Hendrik; zij heeft het zelve niet anders gewild. Ik heb haar natuurlijk niet bij mij in de kamer en aan tafel willen hebben; zij was voor altijd een schepsel, dat zich tusschen mij en uw vader gesteld had, en bovendien werd zij met iederen dag onuitstaanbaarder en scherper. Ik had een paar kinderen van vrome ambachtslui voor haar uitgezocht met wie zij kon omgaan; maar gij weet, zij heeft gezegd dat zij niets met die menschen te maken wilde hebben; “het waren wolven | |
[pagina 81]
| |
in schaapskleêren, enz.” Nu, gij zult nog wel meer ontdekken van uw wonderkind, eer de acht weken om zijn!’ De professor ging uit om eene lange wandeling te doen. Dien namiddag wachtte mevrouw Helwig dames, meest vreemde badgasten bij zich. Er zou koffie gedronken worden in den tuin en wijl Rika eensklaps ongesteld geworden was, werd Felicitas naar buiten gezonden om alles in orde te maken. Zij was spoedig gereed: op de breede, met kiezelzand bestrooide ruimte, die door een hooge haag van taxusboomen tegen de zon beschermd was, stond de keurige tafel, en in de keuken van het tuinhuis kookte het water, waarvan de koffie gezet moest worden. Felicitas leunde tegen het venster en keek weemoedig naar buiten. In den tuin bloeide alles even frisch en onschuldig als of er nooit een vernielende najaarsstorm de takken had doen schudden, nooit de winter zijn doodelijk kristal om de heldere bloemen had gelegd. Jaren geleden had alles zoo heerlijk gebloeid voor het genot van hem, wiens zachtmoedig hart nu tot stof verging, van hem, die zijne helpende, reddende hand overal uitstak, waar ze van dienst kon zijn, 't zij bij bloemen, 't zij bij menschen. De jonge bloemen lachten nu even vroolijk andere koude aangezichten toe, en de menschen spraken niet meer van hem. Hier had hij met de kleine wees de scherpe tong en de nijdige oogen van gindsche stad ontvlucht; niet slechts in den blijden zomer, maar wanneer de lente nog met den winter om den voorrang streed, dan schitterde hier in den wit porceleinen haard een lustig vuurtje, een dik tapijt op den grond warmde de voeten, de planten drukten hare knoppen tegen de verwarmde vensterglazen, waarop de laatste sneeuwvlokken ras versmolten, en over den wijden, nog woesten tuingrond schouwde de half besneeuwde berg met het dennenbosch op de kruin... Och, wat zoete herinneringen bestormden het hart van het eenzame meisje. Doch weldra deden naderende voetstappen Felicitas uit hare mijmeringen ontwaken. Door het noordelijke hoekvenster zag zij den professor met een anderen heer den tuin inkomen. Zij traden langzaam naar het huis toe. Die vreemde heer was iemand, die in den laatsten tijd meermalen bij mevrouw Helwig aan huis | |
[pagina 82]
| |
kwam; hij was de zoon eener aanzienlijke familie, die tot de vrienden van den heer Helwig behoord had. Hij was van den leeftijd van den professor en beide heeren hadden te zamen hunne opvoeding te Bonn genoten en later aan dezelfde akademie hunne studiën voltooid. Terwijl Helwig bijna onmiddellijk naar zijn studietijd tot den hoogleeraarsstoel geroepen was, was Frank op reis gegaan en had zich eerst onlangs, op verlangen zijner ouders als advocaat te X gevestigd. Hij was een knap man, met een edel voorkomen en innemende manieren. Hij nam zijne sigaar uit den mond, bekeek ze opmerkzaam en wierp haar weg. Onmiddellijk haalde de professor zijn koker uit zijn zak en bood hem eene andere aan. ‘De hemel beware!’ riep de advokaat met kluchtig gebaar, den sigarenkoker met beide handen afwerende; ‘ik mag er niet aan denken, de arme heidenkinderen in China en God weet waar, te bestelen!’ Professor Helwig glimlachte. ‘Want gij houdt zeker uwe oude zelfverloochening nog vol van ééne sigaar daags te rooken en het geld van de andere, dat gij u ontzegt, in den spaarpot voor de zendingszaak te storten!’ ‘Ja’ die gewoonte heb ik aangehouden,’ bevestigde de professor met een bedaard lachje; ‘maar het geld heeft tegenwoordig eene andere bestemming; het is voor mijne arme patiënten.’ ‘Zijt gij zóó afvallig geworden?’ ‘Als dokter leert men anders denken over de menschheid en de plichten van iederen mensch jegens de maatschappij,’ antwoordde hij. ‘Ik volg altijd nog mijn oude doel, dat van zooveel nut te stichten als ik kan; om dat doel te bereiken, heb ik veel moeten vergeten en verwerpen.’ Zij gingen verder en Felicitas kon hunne stemmen niet meer onderscheiden, behalve eens toen Helwig vrij luid zeide: ‘Vecht daar toch niet tegen! Daaraan kunt gij niets veranderen. Ik erger mij in het gezelschap van vrouwen of ik verveel er mij in; mijne verkeering met haar als dokter is ook niet geschikt om er eene hoogere meening van te krijgen: ze zijn een mengeling van lichtzinnigheid en zwakheid!’ | |
[pagina 83]
| |
‘Het is zeer natuurlijk dat gij u in het gezelschap van vrouwen verveelt,’ antwoordde Frank, weder onder het hoekvenster staande. ‘Gij zoekt bij voorkeur dat van de minder ontwikkelden, om niet te zeggen van de dommen. Gij hebt een afkeer van de moderne wijze van opvoeden; in onzen tijd, waarin de mannelijke geest telkens nieuwe wegen zoekt en steeds vooruitgaat, zoudt gij de vrouw aan haar spinnewiel willen houden, en haar willen dwingen zich binnen den gedachtenkring van hare dienstboden te beperken; dat is niet alleen onrechtvaardig, maar dwaas bovendien. De vrouw heeft de zielen van haren zonen in hare hand, in een tijd, waarin zij ze nog als was kan kneden, en ze voor allerlei indrukken vatbaar zijn. Wek de vrouwen op tot ernstig denken, breid den kring uit, waarbinnen gij egoïsten hare zielen houdt en dien gij hare bestemming noemt, en gij zult zien dat ijdelheid en zwakheid van karakter verdwijnen.’ ‘Ik ben het niet met u eens, vriend,’ antwoordde de professor bedaard. ‘Ja,’ ik weet wel, dat gij u verbeeldt dat men met veel minder moeite hetzelfde doel bereikt door eene vrome vrouw;... ik zou ook geene vrouw zonder godsdienst willen hebben; eene vrouw zonder godsdienst is als eene bloem zonder geur. Maar ik blijf er bij, en ik houd het er voor, dat gij ook eens zult leeren inzien, dat tevens het verstand behoorlijk ontwikkeld, het hart voor ware humaniteit toegankelijk moet gemaakt worden, zal de vroomheid van de vrouw tot haar en ons waarachtig geluk strekken.’ ‘Nu, ik denk aan geen trouwen; mijn werk neemt mijn geheele leven in beslag, en...’ ‘Zoo! en die daar dan?’ viel de advokaat hem fluisterend in de rede, naar den ingang van den tuin wijzende, waar de jonge weduwe uit Bonn met haar dochtertje en mevrouw Helwig het hek ingekomen waren. ‘Is dat niet de verwezenlijking van uw ideaal? Doodeenvoudig, altijd in 't wit, ('t geen haar, tusschen twee haakjes, allerliefst staat) en de vroomheid zelve, te oordeelen naar hare mooie oogen, die zij in de kerk zoo dweepend omhoog slaat! Die heeft in elk geval een afschuw van al wat weten en denken is; zij is ook ten opzichte van hare positie in de maatschappij eene | |
[pagina 84]
| |
zeer geschikte partij voor u; want gelijkheid van stand is immers in uw oog eene onmisbare voorwaarde tot een gelukkig huwelijk...’ ‘Gij zijt ondeugend en hebt Adèle nooit mogen lijden,’ viel de professor hem in de rede; ik vrees, omdat zij de dochter is van den man, die u streng onder den duim heeft gehouden... Zij is goedhartig, onschuldig en eene goede moeder voor haar kind.’ Hij ging de langzaam naderkomende dames te gemoet en groette haar vriendelijk. |
|