| |
Hoofdstuk XI.
Hendrik had de voordeur achter mevrouw Helwig gesloten en Felicita klom naar boven. Toen zij een van de lange gangen was doorgegaan, nam zij een sleutel uit den zak en deed de deur open van eene smalle donkere trap, die naar de zolderkamers voerde.
Het jonge meisje had den gevaarlijken weg over de daken slechts eens behoeven te maken; van dien dag af mocht zij de woning der oude dame ongehinderd binnentreden. Gedurende de eerste jaren hadden hare bezoeken zich tot den Zondag bepaald; toen zij de school verlaten had en lidmaat geworden was, had ‘tante Cordula’ haar den sleutel tot hare vertrekken gegeven, en sedert maakte zij gebruik van ieder vrij oogenblik om naar boven te sluipen. Zij leidde dientengevolge een dubbel leven. Beneden ging zij om met strijkijzer en vaatwerk, haar zoogenaamden vrijen tijd moest zij besteden aan vrouwelijke handwerken, ‘voor een liefdadig doel,’
| |
| |
en behalve haren bijbel en stichtelijke boeken, was alle lektuur haar streng verboden. In de zolderkamers van tante Cordula daarentegen werden de wonderen van den menschelijken geest voor haar ontsloten. Zij leerde met echte weetgierigheid, en de kennis der oude kluizenaarster was als een onuitputtelijke bron, als een geslepen diamant, waaruit overal nieuwe vonken schoten. Behalve Hendrik wist niemand in huis van dien omgang; indien mevrouw Helwig er slechts in de verte iets van vermoed had, zou er terstond een einde aan gemaakt zijn geworden; nochtans had de oude dame het kind altijd ingescherpt de strikste waarheid te zeggen, zoo er haar ooit naar gevraagd mocht worden. Zoo ver kwam het echter nooit; Hendrik hield trouw de wacht en had ooren en oogen open.
Nadat Felicitas de donkere trap beklommen had, kwam zij aan eene tweede deur. Jaren geleden werd de lezer reeds in dit met klimop behangen vertrek ingeleid; hij kent de verzameling van ernstige borstbeelden op de pedestals, doch hij weet nog niet, dat die in eene nauwe betrekking staan tot de in rood maroquin gebonden boeken, die ginds in eene ouderwetsche glazen kast gerangschikt liggen. Het waren de grootste componisten uit verschillende tijden, die hier de eenzaamheid der oude dame deelden. Er waren echter nog andere schatten in die glazen kast verborgen, die een verzamelaar van handschriften in verrukking gebracht zouden hebben. De manuscripten en handschriften dier groote mannen, de meesten van zeldzame waarde, lagen in portefeuilles achter het glas. De oude dame had die verzameling in vroeger jaren bij elkander gebracht, toen, zooals zij glimlachende zeide, haar het bloed nog vurig door de aderen stroomde; menig geel geworden blad was zij met groote opoffering en zeldzame volharding machtig geworden.
Felicitas vond de oude dame in een vertrek achter hare slaapkamer. Zij zat op een voetbankje voor een geopende kast; de stoelen om haar heen waren beladen met linnen en wollen kindergoed. De oude dame keek naar de binnentredende om; haar gelaat was zeer veranderd, en hoewel het op dit oogenblik niets dan blijdschap uitdrukte, werden daardoor de sporen van verval niet uitgewischt.
| |
| |
‘Goed dat gij komt, lieve Fee,’ riep zij het jonge meisje te gemoet. ‘Bij den schrijnwerker Tieneman kan ieder oogenblik de familie vermeerderd worden, zooals de baker mij daareven zeide en de menschen hebben geen stuk kleeren voor het arme wurmpje. Wij hebben nog een goeden voorraad; het zal een aardig pak zijn. Dit mutsje moet gij nog even afmaken, Fee! het goed moet er nog van avond gebracht worden.’
‘Och, tante Cordula,’ antwoordde Felicitas, terwijl zij naald en draad ter hand nam, ‘daarmeê zijn de menschen nog niet geheel geholpen; ik weet dat baas Tieneman vijfentwintig daalders noodig heeft.
De oude dame overlegde.
‘Nu! 't is wel wat veel voor mijne tegenwoordige omstandigheden,’ zeide zij; ‘maar het zal toch gaan.’
Zij stond met moeite op. Felicitas gaf haar den arm en bracht haar naar de muziekkamer.
‘Tante,’ zeide zij eensklaps stil blijvende staan: ‘vrouw Tieneman heeft nog onlangs geweigerd uw wasch te bezorgen, om het niet met mevrouw Helwig te verkerven; hebt gij daar niet aan gedacht?’
‘Ik geloof dat gij uwe oude tante in verzoeking wilt brengen! riep de oude dame op een toon, alsof zij boos was, maar hare oogen lachten schalkachtig; zij gaf het jonge meisje een tikje op de wang en beide lachten en gingen naar de glazen kast.
Dit zware ouderwetsche meubel had ook zijne geheimen. Tante Cordula drukte op een schijnbaar onbeduidende versiering en er sprong aan den zijkant een smalle deur open. De nu zichtbare ruimte was de ‘ijzeren kist’ der oude dame; Felicitas had er altijd slechts een vluchtigen, half bevredigden blik op kunnen werpen. Op de smalle planken lagen eenige rolletjes geld, zilvergoed en sieraden.
Terwijl de oude dame een rol aansprak en de daalders zorgvuldig telde, greep Felicitas een doos, die in den donkersten hoek stond en deed ze nieuwsgierig open. Er lag een gouden armband in, in watten; er waren geen edelgesteenten aan, doch hij woog zwaar en moest wel van massief goud zijn. Het meest trof Felicitas
| |
| |
echter de wijdte; hij zou de oude dame stellig over de hand gegleden zijn; hij scheen veeleer bestemd voor een forsche mannenpols. Naar het midden werd hij veel breeder en hier had de graveerstift met groote kunst rozen en fijne blaadjes tot een madaillon in elkander geslingerd. De krans sloot de volgende versregels in:
Swa zwei liep einander meinent
Und sich beidin sô vereinent,’
Het jonge meisje draaide den ring naar alle kanten en zocht het vervolg op die regels; want hoewel zij geen oud-duitsch kon lezen, kon zij toch uit den laatsten regel gemakkelijk de woorden: ‘En zich beiden zoo vereenen,’ opmaken; maar die vormden geen slot.
‘Tante, kent gij het overige niet?’ vroeg zij nog altijd zoekende.
De oude dame hield den vinger op een van de daalders, en keek midden onder het tellen op.
‘Kind, wat hebt ge daar in de handen gekregen!’ riep zij driftig; er lag ongenoegen, schrik en droefheid te gelijk in hare stem. Zij greep snel naar den armband, legde hem met bevende hand in de doos en deed het deksel er op. Er gloeide plotseling een fijne roode plek op haar wang en er was iets hards in hare gefronste wenkbrauwen; zoo had Felicitas haar nog nooit gezien. Het was alsof het tegenwoordige eensklaps verzonk in een stroom van herinneringen; alsof de oude dame niet meer wist dat Felicitas nevens haar stond; want nadat zij met koortsachtige drift de doos op hare oude plaats had gezet, greep zij een daarnaast staand, met grijs papier beplakt kistje en streek er liefkoozend met de hand over heen; hare trekken werden zachter; zij zuchtte en prevelde voor zich heen, terwijl zij het kistje tegen haar hart drukte: ‘Het moet vóór mij sterven, en ik kan het toch niet verdragen dat het vernietigd wordt.’
Felicitas sloeg angstig hare armen om de kleine zwakke gestalte, die op dit oogenblik hulp- en radeloos voor haar stond. Het was de eerste maal in den negenjarigen omgang, dat tante hare zelfbeheersching verloor. Hoe teer en zwak zij uiterlijk schijnen mocht,
| |
| |
zij bezat onder alle omstandigheden een veerkrachtigen geest en eene onverstoorbare zielsrust. Zij had zich met haar geheele hart aan Felicitas gehecht, en al hare kennis, geheel den schat harer gezonde levensbeschouwing in de jonge ziel geplant; doch haar verleden was nog heden, even als voor negen jaren, voor het jonge meisje een gesloten boek. En nu had Felicitas met onvoorzichtige hand dat angstig gesloten verleden aangeroerd; zij deed zich de bitterste verwijten.
‘Och, tante, vergeef het mij!’ bad zij: hoe kinderlijk aandoenlijk kon het jonge meisje smeeken, dat mevrouw Helwig een stijfkop, een blok hout genoemd had.
De oude dame voer met de hand over de oogen.
‘Stil, kind, gij hebt niets misdaan; maar ik heb gepraat alsof ik kindsch was!’ zeide zij met flauwe stem. ‘Ja, ik word oud! Vroeger klemde ik mijne tanden op elkander om niet te spreken; maar dat gaat niet meer; het wordt tijd dat ik heên ga.’
Zij hield het kleine kistje nog altijd weifelend in de hand, als trachtte zij moed te verzamelen om het uitgesproken doodvonnis aanstonds te voltrekken. Doch na verloop van eenige oogenblikken legde zij het snel op zijne vroegere plaats en sloot de kast. Zij ging naar het ronde tafeltje dat naast de kast stond en waarop zij het geld had uitgelegd. Alsof er niets bijzonders gebeurd was, nam zij de rol weder op en legde nog twee daalders bij de blanke rij.
‘Wij zullen het geld in een schoon papier rollen,’ zeide zij tot Felicitas; aan hare stem was echter nog het met moeite bestreden oproer merkbaar; ‘en het rolletje in het fijne mutsje steken; dan is er al eene kleine zegen in geweest, als het kleine kopje er in komt. Hendrik moet van avond precies om negen uur op zijn post zijn, vergeet dat niet.’
De oude dame had namelijk ook hare eigenaardigheden; zij schuwde het licht voor hetgeen zij deed. Eerst in 't donker klopte zij aan de huizen der armoede, als de straten ledig en de menschenoogen vermoeid waren. Hendrik was sedert jaren de rechterhand, die voor de linkerhand verborg wat zij deed; hij droeg de ondersteuningen der oude dame zoo omzichtig en onzichtbaar in de huizen der armen, dat niemand hem ooit herkende en menigeen
| |
| |
in de stad het brood der oude dame at, die vreeselijke dingen van haar geloofde.
Terwijl tante Cordula zorgvuldig het pakje dicht maakte, opende Felicitas de deur der galerij; het was in het laatst van Mei en reeds zacht en warm in de lucht; zij trok het ronde tafeltje voor de glazen deur, zette er den leunstoel van tante nevens en begon het koffieservies gereed te zetten. Het nog onvoltooide kindergoed werd er naast gelegd, en toen de heerlijke koffiegeur de lucht vervulde, zat de oude dame genoegelijk in haar stoel en staarde mijmerend naar buiten in de lentelucht.
Felicitas had haar werk weder opgenomen.
‘Tante,’ zeide zij, nadat er een oogenblik van stilte geheerscht had; zij sprak met nadruk ieder woord uit; ‘morgen komt hij.’
‘Ja, kind; ik heb het in de courant gezien; er wordt uit Bonn geschreven, dat professor Helwig tot herstel zijner gezondheid naar Thüringen gaat... Hij is een beroemd man geworden, Fee!’
‘De roem zal hem niet veel gekost hebben; zijn beroep wordt hem niet zwaar gemaakt door zijn teêrgevoelig hart; hij snijdt met evenveel pleizier in het vleesch als in de ziel zijner medemenschen.’
De oude dame keek Felicitas verbaasd aan; die toon van onuitsprekelijke bitterheid was haar nieuw.
‘Pas op, dat gij niet onrechtvaardig wordt, mijn kind!’ zeide zij na een oogenblik zwijgens met zachte liefderijke stem.
Felecitas keek op; hare bruine oogen schenen bijna zwart op dat oogenblik.
‘Ik zou niet weten hoe ik het moest aanleggen om zachtmoediger over de zaak te denken,’ antwoordde zij: ‘hij heeft zich zwaar tegen mij bezondigd, en ik weet, dat ik hem niet beklagen zou als hem een ongeluk trof; als ik hem aan een geluk kon helpen, zou ik er geen vinger voor verroeren.’
‘Fee...’
‘Ja, tante; dat is waarheid!... Ik heb altijd een kalm gezicht hier heen gebracht, omdat ik u en mij zelve de weinige uren, die wij bij elkander konden zijn, niet heb willen vergallen; gij hebt dikwijls aan den vrede van mijne ziel geloofd, als het daar binnen
| |
| |
stormde. Als men met voeten getreden wordt, alle dagen, ieder uur; als men zijne ouders hoort beschimpen; het streven naar hooger in zijn binnenste voelt, en zich dan met een schamperen lach in de onbeschaafdste kringen van de maatschappij ziet stooten, omdat men arm is; als men daarbij ziet hoe die beulen een krans van vroomheid dragen, en iemand ongestraft geestelijk mogen vermoorden; als men dit alles kalm verdraagt en vergeeft, noem ik dat niet de verdraagzaamheid van een engel, maar de lafhartige kuiperij van eene slaafsche ziel, die verdient dat men haar den voet op den nek zet.’
Felicitas sprak vast, met eene diepe, welluidende stem. Welk eene macht, had dat merkwaardige jonge meisje op haar uiterlijk! Zij bewoog nauwelijks eene hand onder de hartstochtelijke woorden die haar van de lippen stroomden.
‘De gedachte, dat ik dat gezicht van steen weêr tegen mij over zal zien, maakt mij zenuwachtiger dan ik u zeggen kan, tante!’ voegde zij er diep ademhalende bij. ‘Hij zal mij nu met die stem zonder hart en zonder ziel alles herhalen wat hij negen jaar lang schriftelijk aan mij misdaan heeft; als een onbarmhartige schooljongen, die een vogel aan een draad laat fladderen, heeft hij mij aan dit verschrikkelijke huis gebonden en daardoor den laatsten wil van oom in een vloek voor mij veranderd. Ik mocht geen talenten, geen gevoelig hart, geen eergevoel hebben, dat alles paste niet voor een kunstenmakerskind; mijn schandelijke afkomst was enkel goed te maken door de allerbekrompenste opvoeding.’
‘Nu, dien ramp zijn wij te boven gekomen, kind,’ zei de oude dame met een fijn lachje. ‘Maar zijne komst zal een keerpunt in uw leven aanbrengen,’ voegde zij er ernstiger bij.
‘Na herhaalden strijd zeker. Mevrouw Helwig heeft mij vandaag den troost gegeven, dat er nu aan alles een einde zou komen.’
‘Nu, en daarbij behoef ik u niet meer te herhalen, dat gij beneden moedig den tijd moet afwachten, om den laatsten wil te eeren van iemand, die u in zijn huis opgenomen en als zijn eigen kind heeft lief gehad... Dan zijt gij vrij en komt voor de oogen van de gansche wereld bij mij wonen en mij verzorgen; dan behoeven wij niet meer te vreezen dat wij van elkander zullen afge- | |
| |
rukt worden, want die van beneden hebben afstand gedaan van hun recht.’
Felicitas keek met schitterende oogen op: zij greep snel de kleine dorre hand der oude dame en bracht die aan hare lippen.
‘Denk niet ongunstiger over mij, tante, nu gij dieper in mijn hart gezien hebt,’ bad zij met zachte stem. ‘Ik heb mijne medemenschen lief, en toen ik mij zoo krachtig tegen een geestelijken dood verweerd heb, werd ik gedeeltelijk gedreven door de zucht om iets meer in hun midden te zijn dan een lastdier. Al word ik door enkelen mishandeld, ik ben er toch ver af, dat ik mijne aanklacht tot de geheele menschheid zou uitstrekken. Daarentegen ben ik niet in staat mijne vijanden lief te hebben en te zegenen die mij vloeken. Is dat een vlek op mijn karakter, ik kan 't niet veranderen, en tante, ik wil ook niet; want hier ligt de haarfijne grens tusschen goedheid en karakterloosheid!’
Tante Cordula zweeg en keek somber voor zich... Had ook zij een oogenblik in haar leven gekend, waarin zij niet, of slechts met onuitsprekelijke moeite, had kunnen vergeven?...
Zij moedigde het voortzetten van het gesprek niet aan en nam zelve draad en naald ter hand, nu werd er onafgebroken gewerkt, en toen de schemering aanbrak was alles gereed. Midden in het pak lag de zilveren kern, het kleine kapitaal, dat de schrijnwerker te vergeefs aan de uitverkorenen Gods had afgesmeekt en dat hij nu, zonder het te weten, uit de handen der ongeloovige ontving.
Toen Felicitas de woning der oude dame verliet, was alles reeds in beweging beneden. Zij hoorde het kind der jonge weduwe, de kleine Anna, lachen en praten, en de voorzijde der tweede verdieping weêrklonk van de hamerslagen. Het jonge meisje vloog de lange gang door, die op het voorplein uitkwam. Daar stond Hendrik op een ladder en maakte guirlandes aan eene deur vast. Toen hij Felicitas zag, trok hij een gezicht, waarin spotlust en ergernis om den voorrang streden.
De kleine Anna had hoog ernstig den ladder vastgehouden om Hendrik voor vallen te bewaren, doch bij het zien van Felicitas vergat zij haar gewichtigen post, liep waggelend naar haar toe en sloeg
| |
| |
de armpjes om hare knieën. Het jonge meisje beurde haar van den grond en hield haar op den arm.
‘Stellen ze zich niet aan alsof er een bruid in huis was,’ prevelde Hendrik verstoord, ‘en er komt niemand anders dan de man die den ganschen dag een gezicht zet of hij azijn geslikt heeft...’ Hij nam het eene eind der guirlande op; ‘zie eens, er zijn vergeet-mij-nietjes ook in; die de guirlande gemaakt heeft, weet ook wel waarom. Maar Feetje,’ viel hij zich wrevelig in de rede, ziende, dat het kind haar gezichtje tegen de wang van Felicitas gelegd had, ‘doe mij toch het pleizier en neem het kleine gedrochje niet altijd op den arm; het kind heeft geen gezonden droppel bloed in de âren en 't is misschien besmettelijk.’
Felicitas sloeg snel haar linkerarm om de kleine heen en drukte haar vol medelijden aan haar hart. Het kind was bang voor het knorrige gezicht van Hendrik en verbergde haar leelijk gezichtje; men zag nu niets dan het krullekopje, en zoo was het jonge meisje met het kind op den arm op dit oogenblik het schoonste Madonnabeeld.
Zij wilde juist ontevreden antwoorden, toen de bekranste deur, die waarschijnlijk slechts op een kier gestaan had, langzaam openging, zoodat zij nu de geheele kamer daar binnen konde zien. Het was inderdaad alsof een jonge bruid er hare intrede in doen moest; overal stonden vazen vol bloemen, en de weduwe had juist eene sierlijke guirlande boven de schrijftafel gehangen. Zij trad achteruit om het werk harer handen op een afstand te beschouwen, keerde toen haar hoofd om en zag de buitenstaande groep. Die Madonnagelijkenis beviel haar misschien niet; zij fronste haar voorhoofd, riep het kindermeisje, dat met een stofdoek over de meubels veegde, en wees naar de deur.
‘Wilt gij wel dadelijk hier komen, Annaatje!’ knorde de meid, de kamer uitstuivende: ‘gij moogt u door niemand laten dragen, heeft mama gezegd... Mevrouw heeft niet gaarne,’ voegde zij er snibbig tot Felicitas bij, terwijl zij haar het kind afnam en op den grond zette, ‘dat Annaatje zich door iedereen laat kussen en streelen; het is niet gezond, zegt mevrouw.’
Zij nam het schreiende kind mede naar de kamer en deed de deur dicht.
| |
| |
‘Dat 's me een volk!’ zei Hendrik tandenknarsende, van den ladder afkomende. ‘Ziet ge wel, dat hebt ge nu van uw goeden wil, Feetje. De menschen denken dat hunne kwalen even voornaam zijn als zij, en dat men God danken moet als men hun kranke lichamen met zijn gezonde handen mag aanraken.’
Felicitas liep zwijgend nevens hem voort. Toen zij beneden in de vestibule kwamen, rolde er een rijtuig over de markt en hield voor de deur stil. Zoodra Hendrik het slot van de voordeur omdraaide, werd zij van buiten opengestooten. Het was reeds vrij donker in den gang en men kon nog slechts even zien, dat er een gedrongen mannenfiguur binnenkwam. Met weinige vlugge schreden stond de man voor de deur der huiskamer, die van binnen werd opengedaan. Een uitroep van verrassing ontsnapte den mond van mevrouw Helwig, met de droge woorden: ‘Gij zijt minder stipt geworden, Johannes; wij hadden u eerst morgen verwacht!’ Toen ging de deur dicht, en slechts het buiten wachtende rijtuig en de geur eener fijne sigaar bewezen, dat de verschijning werkelijkheid geweest was.
‘Dat was hij!’ fluisterde Felicitas en legde de hand op haar verschrikt hart.
‘Nu zal 't er op los gaan!’ bromde Hendrik; doch hij hield zich eensklaps weder stil en luisterde met lachend gezicht naar een geluid op de trap.
De jonge weduwe kwam de trap afvliegen en liet Rosa en het kind verre achter zich; hare blonde lokken fladderden om haar heen en haar wit kleedje hing als een wolk om hare zwevende gestalte; en in een oogwenk stond zij in de huiskamer.
‘Nu weten wij ook wel, waarom er vergeet-mij-nietjes in de guirlande steken, niet waar, Feetje?’ zei Hendrik lachende, en ging naar buiten om de bagage van den reiziger in ontvangst te nemen.
|
|