lagen, met haar breiwerk, op haren schoot; zij had op dit oogenblik iets gewichtigs te doen.
Op eerbiedigen afstand bij de deur, stond een mager man in een kalen jas; hij sprak langzaam en stotterend; het was ook zoo akelig stil in die kamer; buiten zijne stem vernam men geen enkel geluid, behalve het tikken der pendule. Er kwam geen enkel zachtmoedig woord over de lippen der vrouw, die strak op het bleeke, kommervolle gelaat staarde van den man, die eindelijk zweeg, en met zijn bont katoenen zakdoek zich het zweet van het voorhoofd wischte.’
‘Gij hebt aan de verkeerde deur geklopt, baas Tieneman,’ begon mevrouw Helwig eindelijk; ‘Ik versnipper mijn geld niet in zulke kapitaaltjes.’
‘O mevrouw, dat bedoel ik ook niet; maar gij zijt bekend als een weldadige dame; gij staat aan 't hoofd van liefdadigheidskollekten en loterijen; ik wilde u enkel verzoeken om eene leening van vijf en twintig daalders, tegen behoorlijken interest, van het geld dat gij voor noodlijdenden verzamelt.’
‘Neen, Tieneman, van dat geld blijft geen cent hier, dat is alles voor de zendingszaak, voor een Gode welbehagelijk werk; niet om menschen te ondersteunen die werken kunnen.’
‘Aan vlijt ontbreekt het mij niet, mevrouw!’ riep de man met half gesmoorde stem, ‘maar ziekten hebben mij in het ongeluk gestort. Toen ik nog in de dagen van voorspoed was, heb ik menigmaal op Zaterdagavond kleinigheden gemaakt voor uwe loterijen, omdat ik meende dat onze armen er van profiteerden; nu gaat het geld de wijde wereld in, en bij ons is er toch ook menigeen die geen schoenen aan de voeten, geen vuur aan den haard heeft.’
‘Wij doen hier ook goed, baas Tieneman, maar met onderscheid; menschen die in de ambachtsvereenigingen allerlei verkeerde dingen hooren en lezen, krijgen natuurlijk niets. Gij deedt beter met aan uwe schaafbank te blijven, dan in de sterren en in de steenen te kijken en te beweren dat het daar anders mee geschapen staat dan de Heilige Schrift zegt. Ja, ja, die godslasterlijke taal komt ons wel ter ooren, en wij vergeten ze niet bij vookomende gelegenheden. Nu weet gij hoe ik er over denk: van mij hebt gij niets te hopen.’