| |
Hoofdstuk IX.
Na den middag dronk de familie Helwig in den buitentuin thee. Rika had zich in haar beste pak gestoken en was eerst naar de kerk gegaan en vervolgens bij een oude moei te visite; Hendrik en Felicitas waren alleen in het groote stille huis. De goede man was reeds lang heimelijk naar het kerkhof buiten geweest en had den noodlottigen doek van daar terug gehaald, die nu schoon gemaakt en netjes opgevouwen in de kast lag.
Hij had het tooneel van dien morgen in de keuken gehoord en gedeeltelijk ook gezien, en was in verzoeking geweest den zoon des huizes met zijne sterke vuisten even hard te schudden als deze
| |
| |
het teedere lichaam van het oproerige kind geschud had. Nu zat hij in de keuken en sneed aan een stok, terwijl hij zacht, doch zeer haperend en onwelluidend floot. Zijne gedachten waren ook niet bij 't werk; zijne oogen richtten zich telkens heimelijk naar het zwijgende kind. Dat was het gezicht van de kleine Felicitas niet meer! Zij zat daar als een gevangen vogel, maar als een vogel, wie de wildheid in de borst gloeit en die vol bitterheid aan de handen denkt, die hem geboeid hebben. Op haren schoot lag Robinson Crusoë, dien Hendrik op eigen gevaar voor haar van Nathanaëls boekenplankje gehaald had; zij sloeg er echter geen oog in. Robinson had het beter gehad dan zij, dacht Felicitas; op zijn eiland waren althans geen slechte menschen, die zijne moeder voor lichtzinnig en gemeen scholden; daar scheen de heldere zon op de palmboomen en op het gras, en hier drong het licht nauwelijks door de getraliede vensters; nergens werd haar oog verkwikt door eenig groen; en wat kon er mooier zijn dan het ruischen en fluisteren van de groene tongetjes aan boomen en struiken?
Eensklaps sprong Felicitas op. Boven op den zolder kon men ver naar buiten zien; daar was licht en zon; als eene schim gleed zij de wenteltrap op.
Het oude koopmanshuis was in vroeger eeuwen een adellijk kasteel geweest. De aan de markt liggende voorgevel was langzamerhand gemoderniseerd geworden, doch het achterste gedeelte, bestaande in drie ontzaglijke vleugels, stond nog zoo als het uit de hand van zijn maker te voorschijn was gekomen. Daar had men nog die lange holle gangen met scheeve muren en uitgesleten vloersteenen, waarin, zelfs midden op den dag bij helder weder een weifelend schemerlicht heerschte. Daar waren nog die onverwacht opduikende, onder den lichtsten tred krakende achtertrapjes, die hier of daar voor een zwaar gegrendelde deur uitkwamen; die afgelegene doellooze hoeken met een eenzaam venster, welks ronde, in lood gevatte ruiten een vaal licht wierpen op den verbrokkelden steenen vloer. Waar het eenigszins mogelijk was, had de bouwmeester een hert aangebracht, het wapen van den stichter van het huis, zekere ridder von Hirschsprung. Op de deurposten van
| |
| |
een der groote staatsiekamers in het voorste gedeelte van het huis bestonden nog de beelden des adellijken stichters en diens gemalin.
Felicitas stond boven aan de trap en keek met groote, verwonderde oogen door eene half openstaande deur, welke zij nooit anders dan gesloten gezien had. Wat moest de wraakzucht de geheele ziel van mevrouw Helwig ingenomen hebben, dat zij er zelfs slot en grendel door vergeten had. Achter de deur bevond zich een gang, waaraan geen einde scheen te zijn, die door een der achtervleugels heen liep en waaraan verscheiden deuren uitkwamen. Een van die deuren stond open en gaf den toegang tot een soort van rommelkamer met een zeer hoog dakvenster. Ze was volgestopt met allerlei oud huisraad; ook het portret der oude mevrouw Helwig stond hier tegen een gebroken stoel.
Felicitas wendde zich eenigszinds angstig van de groote oogen van het beeld af, maar in 't zelfde oogenblik schoot er een steek in het kleine hartje en het bloed bruiste haar naar 't hoofd; de kleine, met zeehondenvel overtrokken koffer kende zij nog! Angstvallig, met ingehouden adem lichtte zij het deksel op; daar lag, boven op, het licht blauwe, met wit borduursel afgezette jurkje. Och ja, dat had Rika haar des avonds uitgetrokken en toen was het weggestopt, en zij moest een leelijk, donker jurkje in de plaats dragen.
De kleine handen woelden al dieper en dieper; wat kwam daar al niet te voorschijn en hoe stormde het in die kinderborst bij dat wederzien! Al die dingen had hare moeder in de handen gehad; Felicitas herrinnerde zich pijnlijk nauwkeurig het aangename gevoel, wanneer hare moeder haar met hare teedere vingeren aanraakte als zij haar kleedde. Ha, daar was ook het hondje, waarop zij eens zoo trotsch was geweest! Het was op een klein taschje geborduurd. -
Wacht! Daar zat iets in; maar 't was geen speelgoed, zoo als het kind eerst dacht, 't was een fijn cachet van agaat, waarin hetzelfde hert was uitgesneden, dat overal in het metselwerk van het huis te zien was. Onder het wapen stond met fijne letters: M.v.H. Dat had zeker aan hare mama behoord en het kind had er in vroeger tijd het begeerige handje naar uitgestrekt.
| |
| |
Al hooger en hooger rees de vloed der herinneringen en op menige daarvan viel een straal van het rijpende verstand. Nu begreep Felicitas die oogenblikken, waarin zij, uit haar eersten slaap ontwakende, haren vader in een met goud geborduurd wambuis, en hare moeder met loshangende blonde haren bij haar bedje zag - zij waren van eene voorstelling te huis gekomen; dan was er zeker ook altijd op hare mama geschooten geworden, en het kind had hare doodsbleeke moeder zoo argeloos aangezien; zij wist echter nog hoe hartstochtelijk hare moeder haar dan placht op te nemen en aan haar hart te drukken.
Zoo nam het kind stuk voor stuk van den nieuw ontdekten schat met eerbiedige teederheid in de handen en legde het weder in den koffer neder, en toen het deksel weder toegevallen was, sloeg zij hare armpjes er om heen en legde er haar hoofdje op; zij waren immers oude bekenden, die bij elkander hoorden in de wijde wereld, waarin het goochelaarskind geen te huis meer had. Het strakke gezichtje ontspande zich weder, toen het, op het half door de mot verteerde deksel gedrukt, met gesloten oogen, onbeweeglijk liggen bleef.
Daar drong een zachte bloemengeur door het venster naar binnen; hoe kon die zoo hoog in de lucht komen? En wat waren dat voor tonen, die daar uit de verte tot Felicitas doordrongen? Zij opende de oogen en ging luisterend zitten. Dat kon het orgel uit de nabijgelegen kerk niet zijn! De kerk was lang uit. Een geoefend oor zou ook bij die harmonie niet aan een kerkorgel hebben gedacht...: 't was de ouverture van ‘Don Juan’ die door eene meesterhand op de piano werd gespeeld.
Felicitas trok eene oude tafel voor het venster en klom er op.
Niets was er te ontdekken van het ruime vergezicht, dat zij zich had voorgesteld; het was een vierkant van daken, waarvan de kant, dien zij tegenover zich had, boven de andere drie zijden uitstak, zoodat zij er niet over heen kon zien. Doch juist dat dak tegenover haar was voor hare verbaasde kinderoogen een wonder zoo als geen tooversprookje haar had kunnen vertellen. Daar waren geene pannen, zoo als op de andere daken, maar het was geheel met bloemen bedekt: met asters en dahlia's, die hare kruinen met
| |
| |
dezelfde gerustheid lieten wiegelen als beneden dicht bij den vasten grond. Zoo ver een menschenarm van het balkon kon reiken, dat onder het dak uitstak, prijkten bloemen tegen den muur; dan loste zich die rijkdom van bloemen op in een weefsel van bonte bladeren; de wilde wijnranken reikten tot boven toe en strekten zich zelfs tot drie andere daken uit en kropen met hare lichte bladeren en donkere druiven gedurig verder vooruit. Het balkon was even lang als het dak zelf en hing daar zoo luchtig en licht, alsof het er heen was gewaaid, en toch droeg het groote bakken vol aarde, waaruit de reseda te voorschijn kwam en honderden maandrozen hare knopjes opstaken.
Een witte tuinstoel en een rond tafeltje, waarop een porseleinen koffieservies stond, bewezen dat hier een menschelijk wezen woonde; maar toch liet het kind hare eerste gedachte niet los, dat in het kleine vooruitspringende gedeelte van het gebouw, 't geen door eene glazendeur op het balkon uitkwam, eene toovergodin moest wonen. Er was dak noch muur te zien, alles was met klimop begroeid. De glazendeur stond op een kier, en van daar drong de muziek tot het kind door, die haar naar het venster had gelokt!
Een blik naar beneden, op de plaats die tusschen de vier achtergebouwen lag ingesloten, deed eensklaps een vermoeden bij Felicitas ontstaan; daar beneden was de hoenderhof en kraaide en kakelde het pluimgedierte om strijd. Felicitas had deze plaats nooit gezien; want uit vrees dat een van 't gevederd vee in huis zou komen, had Rika altijd een sleutel in haar zak; dikwijls was zij echter met een nijdig gezicht bij Hendrik in de keuken gekomen, en had geroepen: ‘Daar begiet het oude mensch haar onnut tuig weèr, dat de goten er van overioopen.’ Dat onnutte tuig waren dus die duizende heerlijke bloemen daar boven, en zij, die ze kweekte en verzorgde, was - de oude juffrouw, die ook op 't oogenblik den Zondag weder ‘ontheiligde door hare onheilige muziek.’
Nauwelijks waren die gedachten in het kinderhoofdje opgekomen, of de voetjes stonden op de vensterbank. Al de veerkracht eener kinderziel, die alle verdriet door iets nieuws in een oogenblik vergeten kan, deed zich ook hier gelden. Het kind kon klauteren als een eekhoorn, en over de daken te loopen was een kleinigheid,
| |
| |
meende zij; de goten waren lang zoo gevaarlijk niet als de dunne koorden waarop Felicitas wel veel kleiner meisjes had zien loopen. Zij sloop het raam uit, en na twee stappen op het schuine dak, stond zij in de goot. Het kraakte onder hare voetjes; rechts had zij niet den geringsten steun, links een gapende diepte van vier verdiepingen; als moederoogen dat eens gezien hadden! Maar het ging best. Nu nog het droge dak op, dan een sprong over de leuning van het balkon, en het kind stond met gloeiende wangen en schitterende oogen midden onder de bloemen en keek over de andere gebouwen heen, de wijde, wijde wereld in, die door de purperen avondzon beschenen werd.
En nu keek de kleine bedeesd door de glazendeur... Groeide de klimop door het dak heen en slingerde hij zich voort in die groote kamer? Van behangsel aan de muren kon Felicitas niets zien; alles was door takken en bladen bedekt; maar bij kleine tusschenruimten kwamen er pedestals te voorschijn, waarop groote gipsbusten stonden, eene verzameling van ernstige, onbewegelijke hoofden, als geestverschijningen tusschen het krachtige groen van den gebladerden wand.
Onder de vensters stond eene piano. De oude juffrouw, precies zoo gekleed als gisteren, zat er voor, en hare fijne handen zweefden met kracht over de toetsen. Haar gelaat was eenigszins veranderd; zij droeg nu een bril en hare gisteren zoo bleeke wangen waren gekleurd.
Felicitas was zacht binnengetreden en stond in den boog die het voorste gedeelte van het gebouw vormde. Voelde de oude dame de nabijheid van een menschelijk wezen, of had zij gedruisch gehoord? Zij brak eensklaps af in een ruischend akkoord en hare groote oogen vielen aanstonds over den bril heen op het kind. Iets als een elektrieke schok voer de eenzame vrouw door de leden, een flauwe kreet ontsnapte hare lippen; zij nam met bevende hand den bril af en stond op, terwijl zij zich aan het instrument vast hield.
‘Hoe komt gij hier, mijn kind?’ vroeg zij eindelijk met onvaste stem, die echter, ondanks den schrik, zacht en liefelijk bleef.
‘Over de daken,’ antwoordde het angstig geworden meisje beschroomd en wees met haar handje naar het balkon.
‘Over de daken? Dat is onmogelijk. Kom, wijs mij, hoe gij ge- | |
| |
komen zijt.’ Zij vatte het kind bij de hand en ging met haar naar het balkon. Felicitas wees naar het dakvenster en naar de goten. De oude dame sloeg ontzet de handen voor het gelaat.
‘Och, gij moet er niet van schrikken!’ zei Felicitas, met hare lieve onschuldige stem. ‘Het ging wezenlijk heel goed. Ik kan klimmen als een jongen en dokter Böhm noemt mij altijd een kwikstaartje, die over alles kan heen huppelen en vliegen.’
De oude dame liet de handen weder vallen en glimlachte met ingenomenheid. Zij bracht het kind naar de kamer terug en ging in haren armstoel zitten.
‘Gij zijt de kleine Fee, niet waar?’ zeide zij, terwijl zij het kind naar haren schoot trok. ‘Ik weet het, ofschoon ge ook niet op rooskleurige gazenwolkjes bij mij binnen zijt komen vliegen. Uw oude vriend Hendrik heeft mij van middag van u verteld.’
Bij den naam van Hendrik kwam al de droefheid weder over het kind terug. Het bloed steeg haar naar de wangen, en toorn en smart trokken weder die scherpe lijnen om haar mondje, die het gelaat van 't kind in éénen nacht veranderd hadden. Die plotselinge omkeer ontging de oude dame niet; zij nam het gezichtje streelend tusschen hare handen en zeide:
‘Ziet ge, mijn dochtertje; sedert vele jaren komt Hendrik alle Zondagen bij mij boven, om allerlei zaken voor mij te bezorgen. Hij weet, dat hij nooit spreken mag over hetgeen er beneden gebeurt en tot hiertoe heeft hij dit ook niet gedaan. Hij moet dus wel veel van de kleine Fee houden om tegen mijn streng verbod te handelen.
De strakke oogen van het kind smolten.
‘Ja, hij houdt van mij; anders niemand!’ brak ze schreiend uit.
‘Niemand?’ herhaalde de oude dame, met ernstig en liefderijk gelaat, ‘weet ge dan niet, dat er Een is, die u altijd liefheeft, al hield ook geen mensch van u?... De goede God...’
‘O, die wil niets van mij weten, omdat ik een kunstemakerskind ben! viel Felicitas haar driftig in de rede. ‘Mevrouw Helwig heeft van morgen gezegd, dat mijn ziel in alle geval verloren gaat, en allen beneden zeggen ze, dat God mijne armen mama verstooten heeft en zij niet bij Hem is. Nu heb ik Hem ook niet meer lief,
| |
| |
en ik wil niet naar Hem toe als ik sterf, als mijne mama toch niet bij Hem is!’
‘Rechtvaardige God, wat hebben die onbarmhartige menschen met hun zoogenaamd christelijk geloof van u gemaakt, arm kind!’
De oude dame stond snel op en opende eene zijdeur, die op hare slaapkamer uitkwam. Op het tafeltje nevens het ledikant lag een groote bijbel. De oude dame sloeg hem met zekere hand open en las overluid en diep aangedaan: ‘Al ware het dat ik de talen der menschen en der engelen sprak en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden,’ tot aan het vers: ‘De liefde vergaat nimmermeer; maar hetzij profetiën, zij zullen te niet gedaan worden, hetzij talen, zij zullen ophouden, hetzij kennis, zij zal te niet gedaan worden.’
‘En die liefde komt van Hem, ja, God is de liefde zelve,’ ging zij voort en sloeg haren arm om het kind. ‘Uw mama is even goed Zijn kind als wij allen, en zij is tot Hem gegaan, want Zijne liefde vergaat nimmermeer. Moge zij rusten daar boven; en wanneer gij des avonds opziet naar den hemel en zijn millioenen sterren, denk dan vast en zeker: “Nevens zulk een hemel bestaat geen hel!” En nu hebt ge Hem toch weer lief, niet waar, mijn kleine Fee?’
Het kind antwoordde niet, maar sloeg hartstochtelijk hare armpjes om de lieve troosteres en de tranen stroomden haar uit de oogen.
Twee dagen daarna hield er een rijtuig voor het huis van mevrouw Helwig stil. De weduwe steeg er in met hare beide zonen, om hen tot de naaste stad uitgeleide te doen. Johannes ging naar Bonn om in de medicijnen te studeeren, doch zou vooraf Nathanaël naar het instituut brengen waar hij zelf zijne opvoeding genoten had.
Hendrik en Rika keken in de open deur het rijtuig na... ‘Zie zoo!’ zeide de eerste; ‘nu hebben we eenige jaartjes den tijd, eer wij een van die twee weêr in huis krijgen!’
‘Dat is zeker de dank voor de mooie fooi, die gij van den jongen heer gekregen hebt!’ antwoordde Rika, die plichtmatig met haar voorschoot de oogen afwischte.
‘Ga maar in de keuken, daar ligt ze nog; ik doe ze u present ik raak het geld met geen vinger aan!’ sprak Hendrik.
| |
| |
‘Nu, ik weet, waarom gij zoo boos zijt,’ hernam Rika. ‘De jonge heer heeft het u van morgen eens aardig gezegd. Met uw vijftig gulden loon en misschien honderd in de spaarbank, hebt ge een aanmatiging alsof ge de groote Mogol zijt. Met een trotsche bluf zegt ge tegen uwe rijke mevrouw: Geef mij het vreemde kind maar; dan breng ik het bij mijne zuster; het zal u geen cent kosten en...’
‘En toen heeft mijnheer geantwoord,’ viel Hendrik haar in de rede: ‘Het kind is in de beste handen, Hendrik; zij blijft tot haar achttiende jaar hier in huis en gij zult u wel wachten haar in de geringste weêrspannigheid tegen mijne moeder te versterken... En betrapt gij ooit onze oude keukenheks weer op luisteren aan de deuren, spijker haar dan zonder genade met haar oor aan de deur vast.’ Wat dunkt u, Rika, als ik thans eens...’ en hij stak zijn arm naar haar uit; de oude meid liep scheldende naar de keuken.
|
|