| |
Hoofdstuk VIII.
Alle klokken riepen den volgenden Zondagmorgen met plechtig gelui de geloovigen ter kerke. De menigte ging op in fluweel en zijde en ook minder kostbare stof, doch altijd in pronkgewaad, niet alleen ter eere Gods, maar ook ter wille van den lieven naaste. De deur van het groote hoekhuis ging open en er trad eene kleine gedaante uit, in een grooten, slordigen zwarte omslagdoek! Niemand zou onder dien doek de teere, bevallige vormen der kleine Felicitas herkend hebben. Rika had het kind den leelijken groven doek omgedaan, met de plechtige woorden, dat mevrouw haar dien voor den rouw gegeven had; toen had zij de voordeur voor het kind open gemaakt en haar streng bevolen, dat zij thans niet meer, zoo als vroeger, in de familiebank moest gaan zitten; dat er plaats voor haar was op de bankjes der schoolkinderen.
Felicitas drukte haar kerkboekje onder den arm en sloeg haastig den hoek om. Voor haar uit liepen drie gedaanten in het zwart, bij wier aanblik zij aanstonds hare schreden vertraagde. Ja, daar ging de groote vrouw, te midden harer beide zonen, en alle menschen, die haar voorbij kwamen, groetten haar diep. Zij had wel
| |
| |
is waar gedurende het gansche jaar voor schier niemand een goeden blik, en haar mond sprak vaak onbarmhartig tot hen, die hulp zochten; en die kleine knaap aan haar linkerhand sloeg de arme kinderen, die 't waagden aan hun huis te komen bedelen, en hij schopte ze met den voet. Hij loog ook afschuwelijk, en zwoer dan heilig en zeker dat hij niet gelogen had - maar dat maakte alles niet uit. Zij gingen nu ter kerk en namen in de afgesloten familiebank plaats en baden tot den goeden God, en hij had hen lief en zij kwamen in den hemel; want - zij waren immers geen kermisvolk!
Toen zij de kerkdeur waren ingegaan, snelde Felicitas de kerk voorbij, waaruit de orgeltonen tot haar doordrongen. Zij kon vandaag den lieven Heer niet bidden. Hij wilde immers niets van haar moedertje weten; Hij wilde haar niet in zijn grooten blauwen hemel hebben; zij lag eenzaam buiten op het kerkhof, daar moest het kind heen, om haar te bezoeken!
Zij kwam de stad uit; wat was alles plechtig stil hier buiten; het kind schrikte schier voor haar eigen, op het kiezel knersende schreden, want zij ging immers een verboden weg. Maar zij liep slechts te haastiger, en stond eindelijk, diep adem halende, voor den ingang van het kerkhof stil. Nog nooit had Felicitas dit oord betreden - zij kende die kleine, gelijkvormig nevens elkander gelegen terpen nog niet, die deksteenen, waaronder het woelige leven eensklaps ophoudt. Nevens het zwart ijzeren hek strekten twee vlierboomen hun takken uit, gebogen door de zwarte, glanzende bessen, en ter zijde verhieven zich de grijze muren eener oude kerk - dat zag er somber uit, maar daarachter lag een wijde vlakte, bont bezaaid met bloemen en struiken, door het goud der zachte herfstzon bestraald.
‘Wie wilt gij bezoeken, kleine!’ vroeg een man, die aan den ingang van het kerkhof stond en blauwe wolken uit zijn tabakspijp in de heldere lucht blies.
‘Mijne mama,’ antwoordde Felicitas snel en liet hare oogen zoekend over het met bloemen bezaaide veld glijden.
‘Zoo, is die al hier? wie was zij dan?’
‘Zij was een kunstenaarsvrouw.’
| |
| |
‘O, die voor vijf jaren in den schouwburg omgekomen is?... Die ligt daar ginds, in den hoek.’
Daar stond nu het verlaten kind voor het plekje aarde, dat het voorwerp van al hare zoete, verlangende kinderdroomen bedekte. Rondom waren allen versierde graven: de meesten waren met bonte asters zoo dicht bedekt, alsof onze lieve Heer al zijne sterren van den hemel had laten sneeuwen. Slechts de smalle streep gronds, voor welke het kind stond, was met dor gras en onkruid bedekt. Onachtzame voeten hadden er reeds een pad over gebaand; de aanvankelijk losse, van den regen bespoelde grond was diep ingezonken en daarmeê tevens de eenvoudige witte steen, aan den voet van 't verwaarloosde graf. - ‘Meta d'Orlowsky’ stond met groote zwarte letters aan den voet van het graf. Felicitas bukte bij dien steen neder en hare kleine handen woelden in eene van gras ontbloote plek aarde. Aarde! niets dan aarde... Deze zware donkere massa lag op het teeder gezicht, op de lieve gestalte in licht zijden kleed, op de bloemen in de blanke, verstijfde handen. Nu wist het kind dat hare moeder toen niet geslapen had!
‘Lieve mama,’ fluisterde zij, ‘gij kunt mij niet zien; maar ik ben bij u! En zoo onze lieve Heer ook niets van u wil weten, dan wil ik u toch liefhebben, en zal gedurig tot u komen. Ik wil ook u alleen maar liefhebben, zelfs den lieven God niet, die zoo hard en streng jegens u geweest is en u geen enkel bloempje op uw graf heeft gegeven.’
Dat waren de eerste woorden van het kind bij het graf harer moeder. Een licht koeltje streek voorbij, zacht en liefelijk, als de moederhand, die zich op de kloppende slapen van het koortszieke kind legt. De asters knikten het diep treurige meisje toe en door het dorre gras suisde en fluisterde het, en daarboven strekte zich de hemel in onbewolkte helderheid uit, - de eeuwige, onwankelbare hemel, dien menschen naar hunne aardsche begrippen beoordeelen.
Toen Felicitas later in het donkere huis op de markt terugkeerde, wist zij niet hoe lang zij daar ginds op het kerkhof geweest was. Zij vond de voordeur open; zij sloop naar binnen, doch bleef aanstonds verschrikt in een hoek staan. De deur van de kamer
| |
| |
van oom stond open en zij hoorde Johannes met vaste en langzame schreden op en neder gaan. Het kind was bang voor zijn koele stem en zijne strenge grijze oogen. Zij durfde de deur niet voorbij en bleef als vastgenageld in 't voorhuis staan.
‘Ik geef u volkomen gelijk, mama,’ zeide Johannes binnen; ‘het kleine lastige schepsel zou het best in het gezin van een braven handwerksman zijn. Maar deze onvoltooide brief heeft voor mij dezelfde kracht als een wettelijk testament. Papa zegt er in, dat hij het kind voor geen geld uit de bescherming van zijn huis wil verwijderd hebben, tenzij haar vader haar opeischt; en deze woorden: “ik zal daarom onvoorwaardelijk de zorg van het arme kind in uwe handen leggen,” maken mij tot voogd over het kind. Het past mij niet de handelwijs van mijn vader te berispen, maar als hij geweten had welk een onverwinbaren afkeer ik heb van de soort menschen, waaruit het kind afkomstig is, zou hij mij van die voogdijschap verschoond hebben.’
‘Gij weet niet wat gij van mij verlangt, Johannes!’ antwoordde de weduwe op verdrietigen toon. ‘Vijf jaren lang heb ik het godvergeten schepsel om mij heen moeten dulden; ik kan het niet langer uithouden.’
‘Nu, dan blijft ons niets meer over dan den vader van het kind op te roepen.’
‘Ja, dat zou wat helpen!’ antwoordde mevrouw Helwig met een schamperen lach. ‘Die dankt God dat hij van die broodeetster af is. Dokter Böhm zegt, dat de man, voor zoo veel hij weet, maar eens, uit Hamburg, geschreven heeft; na dien tijd niet meer.’
‘Als goede christin zoudt gij toch ook niet dulden, dat het kind ergens tehuis kwam, waar hare ziel verloren ging.’,
‘Die is toch verloren.’
‘Neen, mama! Al wil ik niet loochenen dat er lichtzinnigheid in haar bloed kan zitten, geloof ik toch vast aan de zegeningen van een goede opvoeding.’
‘Gij vindt dus, dat wij al dat geld moeten blijven betalen, voor 't onderwijs van een kind dat ons niets ter wereld aangaat? Zij heeft les in 't fransch, in 't teekenen, in...’
‘Neen, toch niet!’ viel Johannes zijne moeder in de rede, en
| |
| |
voor 't eerst kwam er eenige klank in zijne stem: ‘Daar denk ik volstrekt niet aan! Ik heb toch buitendien niets op met die nieuwerwetsche manier van vrouwelijke opvoeding. Vrouwen zooals gij, van echt christelijken zin, die zedig en vroom, nooit de grenzen van 't betamelijke te buiten gaan, zal men weldra met een lantaarn moeten zoeken. Neen! Dat alles is nu uit! Geef het meisje een huiselijke opvoeding; leid haar op voor 't geen hare bestemming zal moeten worden - voor dienstbaarheid. Ik vertrouw u dit geheel toe; met uw vasten wil en uw christelijken zin....’
Hier werd de deur eensklaps wijder opengemaakt en Nathanaël, wien waarschijnlijk het gesprek verveelde, sprong de kamer uit. Felicitas drong zich tegen den muur; maar hij zag haar toch en liep woest op het bevende kind toe.
‘Ja, kruip maar weg, dat helpt u niets!’ riep hij en kneep haar zoo stijf in den arm dat zij een luiden gil gaf. ‘Gij gaat meê en zegt mama dadelijk den tekst waarover de dominée gepreekt heeft. Dat kunt gij niet, hé! Gij waart niet op de schoolbankjes, ik heb er goed op gelet. En wat ziet gij er uit! Nu, mama, zie die jurk eens!’
Met deze woorden trok hij het tegenstrevende kind naar de deur.
‘Kom hier, kind!’ beval Johannes, die midden in de kamer stond en den brief zijns vaders nog in de hand hield.
Felicitas kwam aarzelend binnen. Zij zag een oogenblik naar de lange schrale figuur van Johannes. Er lag geen stofje op zijne zwarte kleederen; zijn linnen was onberispelijk wit, geen haartje dat niet glad op zijn hoofd zat; alles aan dien jongen mensch was in de strengste orde en zindelijkheid. Hij keek met eene soort van afschuw naar den rand van het jurkje van het kind.
‘Waar hebt gij dat opgedaan?’ vroeg hij, op den modder wijzend.
Felicitas keek verlegen naar omlaag... ja, dat zag er leelijk uit! Het gras en het zand waren nog nat geweest van den dauw, en daar had zij niet aan gedacht toen zij op het graf had geknield. Zij bleef zwijgend en met neergeslagen oogen staan.
‘Nu, geen antwoord?... Gij ziet er uit als een beeld van een kwaad geweten: zijt gij niet in de kerk geweest?’
‘Neen,’ antwoordde het kind oprecht.
| |
| |
‘Waar zijt ge dan geweest?’
Felicitas zweeg; zij zou zich liever hebben laten doodslaan dan hier den naam harer moeder te noemen.
‘Ik zal het u wel zeggen, Johannes,’ antwoordde Nathanaël in haar plaats: ‘zij is buiten in onzen tuin geweest en heeft daar fruit gesnoept; dat doet zij atijd.’
Felicitas wierp hem een fonkelenden blik toe, doch opende de lippen niet.
‘Antwoord,’ beval Johannes, ‘heeft Nathanaël gelijk?’
‘Neen; hij heeft gelogen, zooals hij altijd doet,’ antwoordde het kind vast.
Johannes strekte bedaard zijn arm uit om Nathanaël terug te houden, die de kleine aanklaagster woedend wilde aanvliegen.
‘Raak haar niet aan, Nathanaël!’ beval ook mevrouw Helwig den knaap. Zij had tot hiertoe zwijgend in den armstoel van oom aan 't raam gezeten. Thans stond zij op. - Hu, welk een donkere schaduw wierp de groote vrouw in 't vertrek.
‘Gij zult mij gelooven, Johannes,’ zeide zij tot haren oudsten zoon, ‘als ik u verzeker dat Nathanaël nooit onwaarheid zegt. Hij is vroom en leeft in de vreeze des Heeren, zoo als zelden een kind doet; ik heb hem bewaard en geleid; dat zal u genoeg zijn. Dit ontbrak er nog maar aan, dat het ellendige schepsel de broeders tegen elkander opzet, zooals reeds met de ouders geschied is. Is het niet reeds onvergeeflijk, dat zij, in plaats van naar de kerk te gaan, elders haar wilde, woeste streken drijft? - ze moge dan geweest zijn waar ze wil!’ Haar oog mat het kind met doodelijke koelheid van het hoofd tot de voeten.
‘Waar is de nieuwe doek, dien gij van morgen gekregen hebt?’ vroeg ze plotseling.
Felicitas tastte verschrikt met de handen naar hare schouders. O hemel! De doek was verdwenen; hij lag zeker op het kerkhof. Zij gevoelde zeer goed, dat zij zich aan groote onachtzaamheid had schuldig gemaakt; zij was diep beschaamd; hare nedergeslagen oogen stonden vol tranen en de bede om vergiffenis lag haar op de lippen.
‘Nu, wat zegt ge daarvan, Johannes!’ vroeg mevrouw Helwig
| |
| |
op scherpen toon. ‘Ik schonk haar den doek voor weinige uren, en aan haar gezicht kan ik zien dat hij reeds verloren is... Ik zou wel eens willen weten, hoeveel die garderobe uw vader ieder jaar gekost heeft. Geef haar op, zeg ik u. Het is boter aan de galg gesmeerd. Gij kunt toch nooit uitroeien wat zij van eene gemeene, lichtzinnige moeder geërfd heeft.’
Bij die woorden ontstond er eene vreeselijke verandering in het uiterlijk van Felicitas. Haar gezicht werd vuurrood. Hare donkere oogen, waarin de tranen nog glinsterden, schoten vuur naar mevrouw Helwig. Al de angst voor die vrouw, die vijf jaren lang op haar klein hart gedrukt en altijd haren mond gesloten had gehouden, was eensklaps verdwenen; alles wat hare kinderlijke zenuwen sedert gisteren in de hevigste spanning had gehouden, trad nu allesoverweldigend op den voorgrond en ontnam haar al de zelf beheersching welke zij nog bezat; zij was buiten zich zelve.
‘Zeg niets van mijn arme moeder; ik kan dit niet dulden!’ riep zij; hare anders zoo zachte stem klonk bijna gillend. ‘Zij heeft u nooit eenig leed gedaan! Wij mogen geen kwaad van de dooden spreken; dat heeft oom altijd gezegd, want zij kunnen zich niet verdedigen; en gij doet het toch, en dat is slecht, heel slecht!’
‘Zie nu die furie eens, Johannes!’ riep mevrouw Helwig. ‘Dat is het resultaat van de vrijzinnige opvoeding van uw vader! Dat is het “engelachtige schepseltje” zoo als hij haar in zijn brief noemt!’
‘Zij heeft gelijk, als zij hare moeder verdedigt,’ zeide Johannes half luid met ernstigen blik; ‘maar de wijs waarop zij het doet, is ongepast. - Hoe kunt gij u vermeten op zulk een toon tot mevrouw te spreken?’ vroeg hij, zich tot Felicitas wendende en een lichte blos schoot over zijn bleek gelaat. ‘Weet ge niet, dat ge verhongeren moet als zij u geen brood geeft? en dat ge buiten op straat zoudt moeten slapen als zij u uit haar huis jaagt?’
‘Ik wil haar brood niet!’ riep het kind. ‘Ze is eene booze vrouw - zij heeft zulke vreeselijke oogen. Ik wil hier niet blijven in uw huis, waar gelogen wordt en waar men den geheelen dag bang moet zijn voor een slechte behandeling; ik wil liever dadelijk onder den donkeren grond bij mijne moeder; ik wil liever honger lijden...’
Zij kon niet verder spreken, Johannes had haren arm gegrepen;
| |
| |
zijne magere vingers drukten zich als ijzeren klampen in het vleesch; hij schudde haar eenige malen hevig.
‘Kom tot u zelve, afschuwelijk kind!’ riep hij. ‘Foei,zoo driftig, en dat een meisje! Bij die onvergeeflijke neiging tot lichtzinnigheid en ondeugd ook nog die teugellooze drift. - Ik zie dat hier veel verzuimd is,’ vervolgde hij tot zijne moeder; ‘maar onder uwe tucht zal het wel anders worden, mama.’
Hij liet den arm van het kind niet los en bracht haar onzacht uit de kamer naar de keuken.
‘Van nu af heb ik over u te bevelen; denk daar aan!’ zeide hij ruw; ‘schoon ik ook ver weg ben, zal ik u toch voorbeeldig weten te straffen, zoodra ik hoor, dat gij mijne moeder niet zonder tegenspreken in alles gehoorzaamt... Voor uw gedrag van vandaag hebt ge huisarrest, daar gij van de vrijheid zulk een slecht gebruik maakt. Zonder verlof van mijne moeder komt gij niet meer in den tuin, evenmin op straat, behalve om naar de school te gaan, waar gij morgen heen zult. Hier bij de meid kunt gij eten en blijven over dag, tot dat gij u verbeterd hebt... Hebt gij mij verstaan?’
Felicitas wendde zwijgend haar hoofd af en ging de kamer uit.
|
|