| |
Hoofdstuk V.
Helwig was koopman geweest. Hij had het aanzienlijke vermogen dat hij geërfd had nog door groote industriëelle ondernemingen vermeerderd. Hij had zich wegens zijne zwakke gezondheid nochtans vroeg uit zijne zaken terug getrokken en woonde nu als rentenier in zijne geboortestad. De familie Helwig was sedert een onheugelijken tijd een van de aanzienlijkste van het stadje geweest en had daarin steeds de geachtste eereambten en betrekkingen bekleed. De fraaiste tuin buiten de poort en het groot hoekhhuis op de markt waren sedert menschen geheugen in het bezit der familie Helwig. Het huis vormde den hoek van de markt en een steil oploopende straat, terwijl zijn deftig front in een ver vooruitspringend uitstek eindigde. Op de twee bovenverdiepingen hingen jaar in jaar uit neteldoeksche gordijnen voor de glazen: slechts driemaal in 't jaar, en wel eenige dagen voor de hooge feesten, verdwenen deze be- | |
| |
kleedsels - dan werd gelucht en schoon gemaakt. De groote steenen drakenkoppen boven aan 't dak, die het regenwater uit de goot naar beneden op de straat spuwden, de vogels die voorbij vlogen, zagen dan de bijeengebrachte schatten van het oude koopmanshuis, zagen de ouderwetsche pracht der kamers - de hooge kasten met kunstig snijwerk en blinkende sloten, de rijke zijde damasten overtreksels van kanapé's en stoelen, de in den wand gelijste venetiaansche spiegels, en de hoog opgestapelde logeerbedden, wier overtreksels een sterken geur van lavendel verspreidden. Deze vertrekken werden niet bewoond. De familie Helwig was te aanzienlijk om een deel van het huis te verhuren. Er had derhalve in de bovenverdieping altijd een voornaam en plechtig zwijgen geheerscht, dat slechts zelden, bij gelegenheid van een trouw- of doopfeest, was verbroken geworden, en nu en dan een enkelen keer door de schreden der huisvrouw, die er hare schatten van linnengoed, zilver en porselein bewaarde.
Mevrouw Helwig was als twaalf jarig kind in het huis der Helwigs gekomen; zij was aan hen verwant en zij namen haar tot zich toen zij, korten tijd na elkander, hare beide ouders verloor, die 't gezin onbemiddeld achterlieten. Het jonge meisje had het niet gemakkelijk bij hare oude tante, die eene strenge, trotsche vrouw was. Helwig, de eenige zoon des huizes, had in het eerst medelijden met haar, en later veranderde dit medelijden in liefde. Zijne moeder had zich sterk tegen dit huwelijk verzet, doch de zoon dreef zijn wil door en nam de wees als zijne vrouw mede naar zijn huis. Hoe weinig kende hij haar! Hij had haar mokkend stilzwijgen voor schroomvalligheid, hare ongevoeligheid voor zedigheid gehouden, en nu - viel hij na zijn huwelijk als uit den hemel. Het duurde niet lang of hij voelde den ijzeren vuist eener heerschzuchtige ziel in den nek, en waar hij dankbare liefde had verwacht, ontmoette hij niets dan de grofste zelfzucht.
Zijne vrouw had hem twee kinderen geschonken, den kleinen Nathanaël en diens acht jaren ouderen broeder Johannes. Dezen laatsten had de heer Helwig reeds op elf jarigen leeftijd aan de zorg van een bloedverwant toevertrouwd, een geleerde die aan den Rijn woonde en directeur van een instituut voor jongens was.
| |
| |
Zoo stonden de familiebetrekkingen toen het kind van den goochelaar bij den heer Helwig in huis kwam. De vreeselijke gebeurtenis, waarvan hij getuige geweest was, had hem diep geschokt. Hij kon den smeekenden, treurigen blik der ongelukkige vrouw niet vergeten, zoo als zij ootmoedig in zijn gang gestaan en zijn daalder aangenomen had. Zijn zachtmoedig hart leed bij de gedachte, dat de arme vrouw misschien in zijn huis den laatsten scherpen angel van hare ongelukkige levensbetrekking gevoeld had. Toen de Pool hem derhalve de laatste bede zijner vrouw mededeelde, had hij terstond aangeboden voor de opvoeding van het kind zorg te dragen. Eerst toen hij in de donkere straat kwam, waar hem de laatste, hartverscheurende afscheidsgroet van den ongelukkigen man naklonk, en de kleine hare armpjes dichter om zijn hals sloeg en naar hare mama riep, dacht hij aan den toestand dien hij waarschijnlijk te huis ontmoeten zou. Hij rekende echter nog op de lieftalligheid van het kind en op de omstandigheid dat zijn vrouw nooit zelve een dochter gehad had. Ondanks alles wat hij van zijne vrouw ondervond, had hij nog geen volkomen begrip van haar karakter, anders zou hij gewis nog terstond zijn omgekeerd en het kind in de armen haars vaders hebben teruggebracht.
Was de verhouding tusschen den heer Helwig en zijne vrouw tot nog toe koel geweest, sedert de komst der kleine wees was er als een muur van graniet tusschen het echtpaar opgerezen. In huis ging wel is waar alles op den ouden voet; mevrouw Helwig ging meermalen op den dag hare huishouding en de huiselijke bezigheden na; zij had alles behalve een zwevenden tred en voor een fijn of angstvallig oor hadden hare harde voetstappen iets wat de zenuwen aandeed. Altijd streek hare rechterhand, onder het loopen, over meubels, vensterbanken of trapleuningen, om te onderzoeken of er ook het geringste stofje of een zweem van spinrag aan kleefde. Er werd gebeden als vroeger, en de stemmen die Gods eeuwige liefde prezen en Zijn gebod herhaalden van zelfs onze vijanden lief te hebben, klonken even eentonig en ongevoelig als voorheen. Men at gemeenschappelijk aan tafel en des Zondags gingen de echtgenooten te zamen naar de kerk: doch onder dat alles vermeed mevrouw Helwig met ijzeren konzekwentie haren man een woord toe
| |
[pagina t.o. 24]
[p. t.o. 24] | |
Het geheim der oude juffrouw. - Blz. 31.
| |
| |
te spreken. Zij wees elke toenadering kort af en wist altijd langs of over de kleine gestalte van haren man heen te zien. Evenmin bestond de kleine indringster voor haar. Zij had de keukenmeid op dien stormachtigen avond ééns voor al gelast voor één persoon meer eten gereed te maken, en had beddegoed en linnen in de kamer dier dienstbode bezorgd. Rika moest het koffertje, waarin het goed van Felicitas door den knecht uit het logement bezorgd was, in de tegenwoordigheid van mevrouw Helwig openen, en de keurig nette garderobe, waaruit een fijne geur opsteeg, onmiddellijk te luchten hangen. Daarmede begon en besloot zij hare zorg voor het ‘kermiskind’, en toen zij daarna weder in de kamer trad, had zij met deze zaak voor altijd afgedaan. Slechts ééns scheen het alsof er een zweem van belangstelling in haar ontwaakte. Op zekeren dag zat er namelijk een naaister in de huiskamer en maakte twee donkere stoffen jurkjes voor Felicitas, volkomen naar de stijve snede, zoo als de vrouw des huizes ze droeg; tegelijkertijd hield mevrouw Helwig de wederstrevende kleine tusschen hare knieën gedrukt en bewerkte haar hoofdje zoo lang met borstel, kam en pomade tot dat de krullen glad gestreken waren en zich van achteren in twee leelijke, stijve vlechten lieten dwingen. De afkeer van mevrouw Helwig van alles wat schoon en bevallig was, van alles wat tegen hare begrippen streed, was sterker geweest dan haar voornemen om van de aanwezigheid van 't kind in haar huis niets te willen weten. De heer Helwig had kunnen schreien toen zijne kleine lieveling hem zoo mismaakt te gemoet kwam loopen, terwijl zijne vrouw, na het offer dat zij haren wansmaak had gebracht, zoo mogelijk nog terugstootender werd voor het kind dan te voren.
Intusschen was het kind vooralsnog niet te beklagen; nog kon het uit het bereik der Medusaoogen vluchten aan een warm hart; Helwig had haar lief als zijn eigen kinderen. Wel had hij den moed niet er openlijk voor uit te komen - hij had al zijne geestkracht dien avond in den strijd met zijn vrouw uitgeput - doch zijn oog waakte zonder ophouden over Felicitas. Even als Nathanaël vond zij haar speelhoekje in de kamer van haren pleegvader; daar mocht zij ongestoord hare poppen liefkozen en in slaap wiegen, met de wiegeliedjes welke zij nog aan de knieën harer moeder had geleerd.
| |
| |
Nathanaël ging niet school; hij kreeg privaat onderwijs onder de oogen zijns vaders, en toen Felicitas haar zesde jaar bereikt had, begon dat onderwijs ook voor haar. Maar zoodra de sneeuw smolt en de krokussen de nog naakte en zwarte bloemperken omzoomden, wandelde de heer Helwig dagelijks met de beide kinderen naar zijn grooten tuin, dan werd daar buiten geleerd en gespeeld, en eerst tegen etenstijd het huis op de markt weder opgezocht. Mevrouw Helwig kwam zeer zelden in den tuin; zij zat liever met hare breikous in hare groote eenzame huiskamer, achter de onberispelijk witte, regelmatig geplooide gordijnen, en voor deze verkiezing had zij een bijzondere reden. Een voorvader van den heer Helwig had den tuin in den oud-franschen stijl aangelegd; de levensgroote mythologische groepen en beelden van zandsteen, die den tuin versierden, waren van eene meesterhand afkomstig, en staken sterk tegen het donkere geboomte af. De bevallige, doch vrij onbedekte vormen eener Flora, de ontbloote schouders en armen eener tegenstrevende Proserpina en de gespierde naaktheid van haren schaker waren zoo vele steenen des aanstoots voor mevrouw Helwig. Zij had aanvankelijk de verwijdering van die ‘zondige tentoonstellingen van het menschelijk lichaam’ geëischt, doch de heer Helwig had zijne lievelingen gered door het aanvoeren van het vaderlijk testament, waarin het verwijderen van de beelden uitdrukkelijk verboden werd. Daarop had mevrouw Helwig aan den voet der mythologische tuinversierselen eene wildernis van slingerplanten laten aanleggen, en het duurde niet lang of het grimmige gezicht van god Pluto verscheen onder eene eerwaardige groene allongepruik. Op een goeden morgen had Hendrik echter, op bevel van zijn heer, met een waar genoegen ‘het groene onkruid’ met wortel en tak uitgeroeid, en sedert dien tijd vermeed mevrouw Helwig den tuin uit bezorgdheid voor het heil harer ziel; nog meer echter omdat de beelden haar om hare
nederlaag schenen te bespotten en uit te lachen. En 't was juist daarom, dat de kleine Felicitas zich in den tuin het best op streek gevoelde.
Achter de zware taxishagen lag een groot prachtig grasveld. Reusachtige notenboomen hadden diep wortel geschoten in het met bloemen bezaaide gras; de groene vlakte werd door eene ruischende
| |
| |
beek doorsneden, wier oevers met een dichte rij van hazelaren waren beplant, en de kleine met gras begroeide dam, die in de lente het te rijkelijk toestroomend water in bedwang moest houden, schitterde in de Meimaand van veelkleurige bloemen.
Felicitas leerde onvermoeid en zat met zeldzame zelfbeheersching in de leeruren stil. Doch wanneer de heer Helwig in den laten namiddag de lessen voor afgeloopen verklaarde, scheen zij eensklaps geheel veranderd. Nog hoog rood van de inspanning onder het leeren werd zij als dol en dronken van vrijheid; dan rende zij met hoog opgeheven armen over het grasperk, wild en bevallig als het jonge veulen in de steppen; dan gleed zij, vlug als een eekhoorn, langs den stam van een noteboom omhoog, stak haar hoofdje, met weelderige, losse krullen versierd, juichende tusschen de hoogste takken door, en lag dan even plotseling weder beneden bij de beek, met de handen onder haar hoofd ineengestrengeld, in het donkere groen der boven haar wiegelende gevederde notenblâren te staren, en verdiepte zich in bedriegelijke droomen van de wereld en de toekomst. Nevens haar ruischte het water eentonig voort; de zonnestralen speelden op de golfjes en drongen getemperd door de donkere hazelstruiken; bijen en hommels gonsden om haar heen en de vlinders, die in den voortuin zich om de vreemde planten verveeld hadden, vonden hier het land van belofte en hingen zonder schroom aan de bloemkelken, dicht nevens de wang van het kleine meisje.
Ook dreven er soms fantastisch gevormde, witte, glanzige wolkjes voorbij; dan stond eensklaps het raadselachtige verleden voor de oogen van het peinzende kind. Zoo rein en wit was immers ook het kleed harer moeder geweest; het kaarslicht had zich in den melkwitten glans der stof gespiegeld, die lang en met bloemen bestrooid over het, zooals zij zich voorstelde, smalle bed nedergehangen had. Felicitas dacht er nog altijd verwonderd over na, dat hare moeder bloemen in de hand gehad had en haar geen enkele gegeven had; zij begreep nog niet, waarom zij hare mama toen niet had mogen wakker kussen, wat toch iederen morgen onder wederzijdsche scherts, tot groote vreugde van het kind, geschiedde; zij wist niet dat dit bekoorlijke gelaat harer moeder, 't
| |
| |
geen altijd zoo teeder over haar was heengebogen, sinds lang onder de aarde rustte. De heer Helwig had haar nooit de waarheid durven zeggen; want, hoewel zij na vijf jaren tijds niet meer zoo bitter schreiend en stormachtig heftig om hare ouders riep, bleef zij toch met innige liefde van hen spreken en hield zich aan de dubbelzinnige belofte haars pleegvaders, dat zij hare ouders eenmaal zou wederzien, met onwrikbare overtuiging vast. Evenmin droeg zij kennis van het beroep haars vaders; deze had dat zelf zoo verlangd; daarom had de heer Helwig streng verboden dat iemand met de kleine over het verledene spreken zou. Het kwam niet bij hem op, dat de weldadige sluier, dien hij voor hare oogen hield, ontijdig aan zijne hand ontvallen kon; hij dacht niet aan zijn eigen dood; en toch naderde die vijand hem met onmerkbaren, maar toch zekeren tred. Hij leed aan een borstkwaal, maar even als de meeste dergelijke lijders bleef hij steeds bepaald op genezing hopen. Reeds moest hij met een rolstoel naar zijn gelief koosden tuin gebracht worden; dit noemde hij eene voorbijgaande zwakte, die hem volstrekt niet belette groote plannen voor de toekomst te maken.
Op zekeren dag trad dokter Böhm in de kamer van den heer Helwig. De zieke zat ijverig bezig aan zijne schrijftafel; het zwakke uitgeteerde lichaam werd aan alle kanten door kussens ondersteund.
‘He daar!’ riep de dokter, met zijn stok dreigende; ‘wat zijn dat voor buitensporigheden? Wie heeft u permissie gegeven om te schrijven? Wilt gij de pen wel eens neêrleggen?’
De heer Helwig keerde 't hoofd om; er speelde een opgeruimde lach om zijne lippen. ‘Daar heb ik weêr de bevestiging,’ zeide hij spottend; ‘de dokter en de dood behooren bij elkander. Ik schrijf aan mijn Johannes over de kleine Fee, en daar vallen mij, die in mijn gansche leven nooit minder aan 't sterven gedacht heeft dan thans, in 't oogenblik dat gij het huis betreedt, deze woorden uit de pen.’
De dokter boog over den zieke heen en las:
‘Ik reken veel op uw karakter, Johannes, en zou onvoorwaardelijk de zorg voor het mij toevertrouwde kind in uwe handen overgeven, indien ik vroeger deze wereld verlaten moest dan...’
‘Basta! En nu vandaag geen woord meer,’ sprak de dokter, terwijl hij eene lade open trok en den half voltooiden brief er in
| |
| |
legde. Toen greep hij snel naar den pols van den zieke, terwijl zijn oog ongemerkt over twee roode vlekken op de sterk uitkomende wangbeenderen gleed.
‘Gij zijt een kind, Helwig!’ bromde hij. ‘Ik heb nauwelijks den rug gekeerd of gij begaat domme streken.’
‘En gij tiranniseert mij op eene hemeltergende wijze. Wacht maar; als de Mei komt, ga ik op de vlucht en dan moogt ge mij desverkiezende tot in Zwitserland naloopen.’
Den volgenden morgen stonden de ramen in de ziekenkamer van het groote hoekhuis aan de markt wijd open. Er kwam eene doordringende muskuslucht naar buiten, en een man in rouwkleederen liep door de stad, om bij de voornaamste inwoners uit naam der weduwe Helwig bekend te maken dat haar echtgenoot overleden was.
|
|