Proefkonijn
(1985)–Paul Marlee– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
11‘Jij wordt minister van buitenlandse zaken’, zegt Sjaak in zijn dure Amsterdamse kamer tegen Arnie. Sjaak zit zelfverzekerd in een fauteuil terwijl hij dit verkondigt. Arnie wordt dus minister van buitenlandse zaken bij terugkeer in Suriname. ‘Jij’, hij richt zich tot hem, ‘wat wil jij, welke post wil jij hebben?’ Hij kijkt Sjaak vol verbazing aan. ‘Minister van Zaken Overzee’ schiet hem ironisch door het hoofd, maar hij durft dat niet te zeggen. Sjaak - ze moesten hem maar Sjaak noemen, afkorting voor Jacobus - vraagt ongeduldig: ‘Kom op man, wat wil jij hebben straks in Suriname, jij kan krijgen wat je wil | |
[pagina 84]
| |
man.’ Hij trekt imposant aan zijn pijp, verschuift wat in de fauteuil; naar zijn kamer te oordelen is een Surinaamse beurs nog niet zo gek, hij is ruim en het meubilair is degelijk. ‘Ik wil president worden’, zegt hij tenslotte. ‘Neen’, met een bruusk gebaar wijst Sjaak dit af, ‘die post is al bezet, je moet niet zoveel eisen man, is minister niet goed genoeg voor je?’ ‘Oké dan, ik wil adviseren, speciale regeringsadviseur.’ ‘Ja, ja’, hij knikt goedkeurend, ‘dat klinkt niet zo gek. Oké jongens, laten we nu de strategie gaan uitstippelen. Wacht, ik ga nog wat voor jullie inschenken’, bromt hij, nog steeds even autoritair. De glazen worden bijgevuld met Heinekens. Sjaak heeft pas zijn kandidaats politieke en sociale wetenschappen. Zes jaar geleden heeft hij de grote stap genomen om politieke en sociale wetenschappen te gaan studeren in Amsterdam. Hij is de vorige maand geslaagd en de gebruikelijke telegrammen zijn verzonden naar de radio en de dagbladen in Paramaribo. Sjaaks vader is psychiater. Diens vijf zonen studeren allemaal met beurzen van de Surinaamse regering. Papa kan niet voor zoveel zonen betalen, dat wordt te duur voor de arme man. Zijn klanten betalen | |
[pagina 85]
| |
slecht. Een hypotheek van SF50.000,- zit op zijn grote villa. Dat gaat je niet in je koude kleren zitten. Hoe moet hij dat betalen met zulke slechte klanten als hij heeft. Sjaak heeft zijn studie niet afgerond. Het ging slecht met de cijfers, hij kreeg ruzie met een professor die hij een mep verkocht; hij loopt nu overal rond te vertellen dat hij geboycot is op de universiteit.
Alles goed en wel, Sjaak is intussen door zijn vader, die goede politieke konnekties heeft met tweede minister Dalla, wiens psychisch adviseur hij tevens is, geholpen aan een baantje als Distriktscommissaris van Coronie. Arnie en hijzelf zijn intussen ook uit Nederland teruggekeerd met de zo begeerde diploma's op zak. Arnie is minister geworden van de Kwiekwievisserij en hij speciaal adviseur verbonden aan de Surinaamse Dierentuin. Zij zijn allebei geregeld, zij hebben schijt aan de rest. Hij verdient veertig gulden per dag. Tegen half negen komt hij op zijn kantoor langs. Vaak rijdt hij met zijn nieuwe Ford Falcon de verkeerde straat in. Hij vergeet altijd weer waar die verdraaide administratie van de dierentuin ligt. Hij gaat dan ‘De Ware Tijd’ zitten lezen, eerst Mandraak de Tovenaar, dan | |
[pagina 86]
| |
zijn horoskoop, daarna de rest. Tegen half elf brengt zijn bode een broodje voor hem van Pauw Kon Sang's restaurant. De laatste tijd moet hij vanwege het buikje dat hij begint te krijgen de bovenste knoop van zijn broek losknopen voordat hij het heerlijk belegde broodje begint te verorberen. Hij realiseert zich opeens dat hij wat moet gaan doen tegen dat buikje. Nadat het broodje verorberd is, gaat hij een kollega-ambtenaar opzoeken bij Financiën waar hij een gezellig praatje houdt over ditjes en datjes tot twaalf uur of half een. Daarna gaat hij, afhankelijk van zijn stemming, weer naar die stinktroep toe of hij gaat naar huis om wat te relaxen, zijn middageten te gebruiken en daarna een dutje te doen. Arnie heeft het beroerder getroffen. Als minister van Visserij moet hij nogal eens naar de kwiekwievijvers in de distrikten. Soms draagt hij laarzen; zijn handen en voeten kunnen vuil worden; bovendien wilden enkele van die gevaarlijke distriktsmensen hem eens met een houwer kappen. Ze wilden opslag. Wat verbeelden deze distriktsarbeiders zich wel. De heren vinden dat ze hun ballen moeten nat maken in die vieze visvijvers, terwijl Arnie en zijn opzichters en ad- | |
[pagina 87]
| |
ministratie-ambtenaren voorzichtig rondwandelen teneinde hun voeten niet vuil te maken. Stel je voor, waarvoor hebben zij́ nou zitten zwoegen achter de boeken in Arnhem, terwijl deze lui lagen te naaien om nog meer kinderen te maken. Wat voor gelul, drie vijftig is goed genoeg voor de analfabeten. Zij́ hebben gestudeerd, zij́ hebben diploma's: goede, degelijke, nuchtere, keiharde Hollandse diploma's. Als ze willen kunnen ze bij Sjaak gaan kijken; Sjaaks kandidaatsdiploma hangt zowaar in het distriktscommissariaat. Aspirant-Doctorandus is er onder getikt. De kerels willen ook tot twee uur 's middags werken net als zij́. Ze zijn gek. Als ze opslag willen hebben moeten ze maar gaan studeren, wat voor shit; laat ze keiharde, nuchtere, zakelijke, Hollandse diploma's gaan halen in Nederland. Oranje boven, Oranje boven, levedelevede. Bij hem zijn er geen problemen, althans niet met de arbeiders. Zo af en toe trakteert hij op wat Parbobier. Daarom is hij ook zo popu. Je krijgt alles van deze jongens gedaan met Parbobier. Bovendien zijn zijn jongens stadsarbeiders; zij verdienen 4.50 per dag.
's Avonds zit hij in de Dixiebar achter een rum- | |
[pagina 88]
| |
coke. Hij kijkt bedroefd voor zich uit naar de bedroefd uitziende bardame. Ze ziet er overigens ook niet zo jong meer uit. Over de radio die tussen de flessen whiskey staat, hoort hij een kerel praten over ‘wij en onze dieren’. ‘Hoor je die kerel, Annie’, zegt hij tegen de bardame. Ze luistert ongeïnteresseerd. ‘Wie is dat?’ ‘Ik praat daar meisje, herken je mijn stem niet?’ Ze doet alsof ze beter luistert. Een lach glijdt over haar bedroefd gezicht. Ze knikt. ‘Ja, jij bent het.’ ‘Natuurlijk, ik ben het. Weet je niet dat ik als speciaal adviseur ben verbonden aan de Surinaamse dierentuin? Ik weet hoe je met dieren moet omgaan. Ik weet alles van dieren. Elk diertje heeft zijn eigenaardigheden die je moet kennen. Elk diertje moet je op de juiste wijze benaderen.’ ‘Ik weet er niets van’, zegt ze. ‘Gelukkig maar, blijf maar rustig in de bar staan hoor.’ Ze lacht weer. Ze ziet er beslist veel beter uit als ze lacht. Er is intussen een kerel binnengekomen die hij nu pas opmerkt en die hem met een lodderige blik strak aankijkt. ‘Bier!’ Annie vraagt hem wat voor bier hij wil. | |
[pagina 89]
| |
Hij slaat zich op de borst en schreeuwt tegen Annie: ‘Bier, bier, bier voor de Zuidamerikaanse Nederlander.’ Verdorie, heeft hij nou nooit eens rust, denkt hij. Als hij van de dierentuin komt, wil hij rust. De hele dag daar zitten werken en hij heeft nu nog geen rust. Annie schenkt een Heinekens in voor de Zuidamerikaanse Nederlander. ‘Dit land is rotzooi’, verkondigt deze luid, ‘rotzooi, rotzooi. De negers maken er een rotzooi van. Overal waar je negers hebt, heb je rotzooi. Man, ik ga je wat vertellen.’ Hij drinkt in één teug zijn glas leeg. ‘Een zeeman heeft me eens verteld: man, zodra je in een haven komt en je ziet dat de kleur zwart is wat daar rondloopt, dan weet je dat het rotzooi is. Kijk wat ze doen nu, kijk wat een rotzooi het is. Man, ik zit op Openbare Werken, weet jij wat er daar gebeurt? Regelen, rotzooi, niemand werkt, de mensen die werken worden doodgeknuppeld, ze vluchten allemaal naar Holland.’ Hij hikt luid, bromt iets dat pardon moet voorstellen. Het bier in de fles dat hij helemaal vergeten is, schenkt hij nu leeg in zijn glas en hij drinkt de inhoud van het glas weer leeg in één teug. Hij probeert zo goed en zo kwaad als mogelijk zo te kijken dat hij hem niet aanmoedigt. Annie kijkt beroepsma- | |
[pagina 90]
| |
tig neutraal. ‘Man, je weet niet wat er gebeurt. Ik werk bij Openbare Werken, ik weet het allemaal. De minister heeft een Perzische loper uitgerold op de trap en iedereen die bij hem wil binnenkomen moet eerst zijn schoenen uittrekken. Dit land is een rotzooi man, deze koelies zijn nog beroerder, ik vertrouw geen enkele van ze. Ik zit ook in de politiek, ik ben een mulat zie je, maar ik ben ook politikus.’ Hij neemt weer een teug rumcoke en richt zijn blik door de open deur naar buiten waar het Gouvernementsplein in een vredig, stil waas ligt. De man gaat onverstoord verder zodat hij genoodzaakt is zich weer naar hem toe te wenden. ‘Als ik in Colakreek ga zwemmen met mijn herdershond en de negers die daar voor wachter spelen, me vragen wat die hond in het water doet, dan weet ik precies wat ik tegen ze zeg. Weet jij wat ik tegen ze zeg?’ Hij schudt met zijn hoofd van neen, lichtelijk benieuwd naar wat de man tegen de wachters van Colakreek zegt. Ik zeg tegen ze: ‘If w' e mek' den koelie swen in' a watra dya, dan san ede a dagu f' mi no mag swen in' a watra tuGa naar eindnoot+?’ Annie die vaker soortgelijke taferelen heeft moeten meemaken in de bar, kan nauwelijks een lach onderdrukken. | |
[pagina 91]
| |
‘Daar heb je dat gelúl weer’, mompelt hij, duidelijk verstaanbaar, omdat hij zich steeds meer aan de man begint te ergeren. Deze schijnt hem nauwelijks - of misschien opzettelijk niet - gehoord te hebben. ‘En die kerels lachen man, ik heb ze nog nooit zo horen lachen. “Ai man, ai man, y' ab' letiGa naar eindnoot*.” Ik ben nog nooit ergens zo populair geweest als bij deze negers. Mijn hond zwemt altijd met me als ik naar Colakreek ga. Wat zijn wij, wij zijn geen moer hier in dit land, dus we moeten politiek spelen. Ik hou van geen van ze. Als ik bij de koelies roti eet scheld ik ook mee op de negers. Die schijtkoelie-bestuursopzichter van Nickerie zegt een keer tegen me: Een kafri blijft een kafri, kijk wat er in Amerika gebeurt, een ezel blijft een ezel, van een ezel kan je toch geen paard maken?’ Hij knikt van neen tegen de klootzak. Annie is helemaal wakker geworden nu en heeft haar beroepsglimlach om de mond gekregen. Zelfs deze glimlach staat haar beter dan dat bedroefde gezicht. Ze brengt op bevel van de man een tweede bier voor hem. Eén flinke teug en het glas is weer leeg. Hij hangt meer over de bar dan dat hij zit op de kruk. ‘Hik. Sorry’, bromt hij. Hij vult zijn glas weer, morst | |
[pagina 92]
| |
bier op de bar en staart hem aan met zijn lodderogen; hij moet onwillekeurig aan zijn dierentuin denken. De dwaas slaat zich met zijn linkerhand op de borst: ‘Ik ga in de politiek, als je niet kan drinken haal je het niet in de politiek en ik kan drinken. Weten jullie hoeveel biertjes ik al op heb? En deze negers en hindoestanen hebben me nodig. Als ze op elkaar willen schelden hebben ze mij nodig om naar ze te luisteren. Ik vertrouw geen enkele van ze.’ Op dat moment komt een grote neger de bar binnen. De Zuidamerikaanse Nederlander kijkt van zijn glas op dat intussen weer leeg is. ‘Ik vertrouw geen enkele koelie’, schreeuwt hij opeens luid. De nieuwe bezoeker kijkt met een verbaasd geïnteresseerde glimlach naar de schreeuwer en gaat op veilige afstand van de dronken man aan de bar zitten. ‘Ha, daar heb je mijn zwarte broeder, ik vertrouw geen enkele koelie, jij toch ook niet?’ Hij heeft de sympathie van de neger al enigszins gewonnen; deze knikt hem toe met een voorzichtige grijns en vraagt Annie om een whiskey-soda, waarna hij hem aankijkt met ogen van: wat is er aan de hand met de kerel? Hij knikt vriendelijk terug: ‘Te veel alkohol en te veel geouwehoer.’ | |
[pagina 93]
| |
‘Als mijn dochter met een hindoestaan aan de deur komt trap ik hem eruit. Ik wil niet dat mijn dochter met een ka koelie trouwt. Om mijn dochter te gaan mishandelen. M' e sut' en nanga wan kaliber zestienGa naar eindnoot+.’ Drie paar ogen zijn nu gericht op de man. Hoewel hij op zich een vorm van negatief entertainment is geworden, zien ze hem toch liever vertrekken. Hij stapt van zijn kruk af, slingert wat rond op zijn benen. Wat gaat hij nou in hemelsnaam doen? Hij slaat zijn arm om de schouders van zijn zwarte broeder die het goedaardig toestaat, niet wetend wat met hem te beginnen. ‘Broeder, ik ben politikus, ik ben mulat en ik weet dat ik bij de zwarte wereld thuishoor. Deze aardappelvreters maken mij niets wijs. Wij schelden op elkaar hier, jij en ik’, hij kijkt van de zwarte man naar hem en Annie en dan terug, ‘als er geen koelies en javanen waren zou Suriname een klein Dominica en Haïti geworden zijn, maar in de grote wereld weet ik dat ik zwart ben. Ik weet dat ik thuishoor bij de zwarte wereld.’ Hij en Annie knikken naar hem. De zwarte man neemt de linkerhand van de dronkaard voorzichtig van zijn schouder af. ‘Wij zijn allemaal van de gekleurde wereld’, schreeuwt hij | |
[pagina 94]
| |
weer. Hij wil zijn arm terug leggen op de schouder van zijn zwarte broeder, die dit taktvol voorkomt. ‘Ja man, we begrijpen je, we zijn allemaal van de gekleurde wereld.’ De ander, ongevoelig geworden door de drank, gaat onverstoorbaar verder. ‘Wij moeten nog een twintig jaar op China wachten man, dan gaan we de blanke wereld manieren leren, deze gemene, witte bastaarden, we gaan ze manieren leren. Wij willen geen oorlog toch?’ ‘Neen, alsjeblieft niet’, zeggen ze alle drie in koor. ‘Neen’, zegt hij en waggelt naar de deur toe, ‘we willen geen oorlog.’ Hij botst tegen iemand op die net binnenstapt. ‘Sorry, hik.’ Hij houdt de nieuwe bezoeker die een hindoestaan blijkt te zijn staande: ‘Wij willen toch geen oorlog, hè? Wij willen ze alleen maar manieren leren, nietwaar? Jij en ik willen toch ook geen oorlog nietwaar?’ De nieuwe klant kijkt verbaasd rond en zegt maar: ‘neen, geen oorlog’, waarna de figuur naar hen wuift en tot hun opluchting door de open deur verdwijnt. | |
[pagina 95]
| |
Enkele dagen later wordt hij door de dienstauto, een grijze Mercedes, opgehaald. ‘Goedemorgen mijnheer Budell.’ ‘Hallo Johnny, hoe gaat het jongen? Ik heb je lang niet gezien. Zit je ergens anders?’ ‘Ja mijnheer Budell, ik zit nu al een jaar op Economische Zaken.’ Johnny trekt zwaar op met de nieuwe Mercedes. ‘En, bevalt het daar?’ ‘Ja mijnheer, ik vind het best daar, alleen het geld kan wat meer worden. Ik rij meestal met de direkteur.’ ‘Fijn man, dat is fijn’, antwoordt hij. Ze pikken Johnny's direkteur op, die een oude kennis is. Hij is geregeld door een oom van hem. Daarna nog een direkteur, die is geregeld door een groottante. Daarna Arnie. Na ongeveer een half uur rijden halen ze de zwarte Pontiac Le Mans van de Onder-Procureur-Generaal in, die vergezeld is van Minister Tapir en statenlid Bugru. Zij blijven achter zijn wagen rijden. Mensen op straat kijken een beetje op wanneer de dure auto's passeren. Vanuit hun luxe lijken zij allemaal paria's. Het volk dat daar zweet in de zon met tassen of een of andere tai-tai in de hand. De fietsers lijken dwaas op hun fiets met die op en | |
[pagina 96]
| |
neer gaande benen op wat samengelast staal, twee wielen en een hard zadel dat je achterwerk pijn doet, vooral op deze slecht geasfalteerde straten. Ze voelen het aan hun bil wanneer ze bij rotipaleis Filia langs gaan aan de Kwattaweg. Zij́ hebben gelukkig geen last daarvan in hun dure sleeën. Zijn bil is te verfijnd geworden voor zulke dwaze dingen als fietszadels. Zijn edele bil is gemaakt voor de zachte kussens van de Ford Falcon en de Mercedes Benz en de Pontiac Le Mans. ‘Hoe staat het met de diertjes, Budell?’ ‘Prima man, ik leer ze steeds beter kennen, hoe meer ik met ze samen ben. Die beesten zijn bijzonder interessant man, jij moest ook een klein dierentuintje op je erf houden, Den Haas, je zal zien hoe leuk het is.’ ‘Hou op man met die dieren van je’, begint direkteur Konijnenberg, ‘ik heb liever een stel meiden in een harem dan die gruwelijke beesten die jij er op na houdt. Ik begin met een harem, ik heb reeds een paar dames verzameld.’ ‘Man, waarover lullen jullie toch’, valt Arnie ze in de rede, ‘waarover praten jullie man, wij moeten meer kwiekwievijvers delven, onze kwiekwie sterft uit, onze visvijvers worden leegge- | |
[pagina 97]
| |
stroopt. Weten jullie hoe edel de kwiekwiesport is? Weten jullie wel hoe gezond deze hengelaars zijn? Deze kerels hebben nooit last van zenuwen en dat komt door de kwiekwiesport.’ ‘Lul niet met je kwiekwies, Arnie’, valt hij hem nu in de rede, ‘jij gaat zelf nooit hengelen want je wil je handen niet vuil maken aan die glibberige vissen.’ ‘Ik zal wel gek zijn’, antwoordt Arnie, ‘ik zal wel gek zijn om mezelf te gaan vuil maken en dat nog in die hete zon! Maar het is mijn werk om de vissport te bevorderen.’ ‘Oké mannen’, begint hij, ‘deze trip is bedoeld om onze zenuwen wat te ontspannen en te kalmeren van de spanningen in de stad. Wij zijn konstant bezig het volk te leiden, nu moeten we ons ontspannen en alleen over aangename dingen praten, afgesproken heren?’ ‘Zeg, weten jullie dat die socialistische oproerkraaiers spionnen hebben gestuurd naar Coronie om anti-propaganda voor ons te maken?’, zegt Arnie nu. ‘Ze zijn gek’, schreeuwt Konijnenberg, ‘deze kerels zijn gek. Ze snappen niet dat dit volk van vreugde houdt. Deze kerels begrijpen dit volk niet man. Zodra we stoppen met onze feesten en | |
[pagina 98]
| |
Coronie-trips, zijn we verloren.’ ‘Ja, ja, ja’, zingen ze allemaal in koor, ‘halleluja, halleluja, leve dit lieve volk.’ Ze slaan zich op de dijen van plezier; de chauffeur lacht mee: hij rijdt de direkteur. Mensen op straat horen hun gelach in de auto en kijken nieuwsgierig hun richting uit. Een Buick Le Sabre suist ze voorbij. Zij horen gelach en muziek van een luide radio woohieeaaaaeeeehooooo, ha, ha, ha, voorbij janken. ‘Wie is die gek?’, vraagt Den Haas. ‘Is de auto van de Distriktscommissaris van Commewijne mijnheer, hij is ook uitgenodigd.’ ‘Ja’, beaamt Arnie, ‘behalve statenlid Picolet zitten statenlid Biramber, zijn buitenvrouw en die van de Commissaris er ook in.’ ‘Arnie, fa y' du sab' ala den san' disi yonguGa naar eindnoot+, schaam je je niet?’ ‘Man, waarom moet ik mij schamen? Mijn secretaresse is zelf lid van de feestkommissie. Er komen nog twee statenleden met drie leuke dames, juffrouw Lisette Mukhusaf, juffrouw Amelia Sastrodjowiro en Alise Sing-Foek-Loi-Tauw-Kwan; allemaal ambtelijke secretaressen die de integratiepolitiek bevorderen, allemaal lieve meisjes die blitzcarrières hebben gemaakt. | |
[pagina 99]
| |
Ja man, de feestkommissie weet wel hoe ze een trip moet organiseren. Dominee Twa Twa en pater Konijn van de oecumene gaan morgen een speech houden voor de landbouwers van Coronie. Jullie weten het niet, maar het is tegelijk ook oogstfeest. Sjaak weet wel hoe hij zijn Coronianen moet vertroetelen. Wij moeten er dus voor zorgen dat we tegen de middag sober zijn.’ ‘Zonder onze mensen kunnen wij niet leven, zonder onze mensen kunnen wij niet zijn, hiep, hiep, hoeraahahaa, hiep, hiep, hoeraahahaa, hiep, hiep, hoeraaaaaaaaaah.’ Het feest is in volle gang. Whiskey, bier, wijn, cognac en Bacardi glijden overal in de kelen. Minister Tapir ligt half op de sofa tegen Alise Sing-Foek-Loi-Tauw-Kwan aan. ‘Hik, blub, hik, blub’. Direkteur Den Haas en de Distriktscommissaris zijn nergens meer te bespeuren. Picolet schreeuwt tegen een ander statenlid dat zijn vriendin probeert te versieren. ‘Blub, hik, sorry man, ei Arnie, pe y' ben de yongu, m' e suk' i no moer man; pe a meid Sastro de man, mi lob' a sma, yongu, wan f' den kel go vandoor nang' a sma k'ba natuurlijk. Ei Arnie, a Coron' pres' disi gezellig yèrè, a kel Sjaak seti manGa naar eindnoot+.’ | |
[pagina 100]
| |
‘A pres' set' ai. Luister man, ze hebben ook een paar distriktsonderwijzeressen gevraagd, kijk maar een beetje rond, dan vind je wel wat. Onze geheime dienst heeft een kerel gepakt die hier rondsloop, heb je dat al gehoord?’ ‘Neen, niets gehoord. Zeker een van die gekke socialisten?’ ‘God weet’, hij trekt zijn schouders op, ‘God weet. Ze hebben die kerels willen regelen, je weet wel, maar ze wilden zelf niet. Ze willen voor Castro en Allende spelen. Wat moeten we d'r aan doen? Stom zijn ze, stom.’ ‘Ja stom’, beaamt hij. ‘Ze hadden ook hier kunnen genieten met ons, nu kruipen ze daar rond in de modder, de ezels.’ Het is drie uur in de ochtend. Een Coroniaanse haan kraait. Wat er nog over is aan gezelschap zit in de goed ingerichte voorzaal van Sjaaks woning. Hij is in de tuin onder de bloeiende fajalobi klaargekomen met een leuke kleine onderwijzeres. ‘We zijn zo eenzaam hier’, vertelt ze, ‘daarom geeft Sjaak af en toe zulke feesten. Verbetering van het woonklimaat in de distrikten, zegt hij tegen de mensen hier. Daarom geeft hij deze feesten. Ik had niemand om me te regelen op een school in de stad. Anderen blijven altijd | |
[pagina 101]
| |
in de stad en gaan nooit naar de distrikten.’ En het arme kind begint warempel te huilen. ‘Ja’, troost hij haar, ‘ik zal zien wat ik voor je kan doen, ik zal zien wat ik voor je kan doen.’ Hij heeft te veel cognac in zijn duizelige kop om haar zich morgen nog te kunnen herinneren. Hij zit op de vloer met Amelia Sastrodjowiro tegen zich aan; toevallig heeft hij haar weer ontmoet. ‘Ik heb de hele avond naar je gezocht schatje, ik heb al de hele avond willen naaien’, fluistert hij haar in het oor. ‘Waar was je in Godsnaam meisje?’ ‘Sjaak heeft me in zijn kamer gebracht, hij heeft de deur op slot gedaan en ik kon niet eens meer eruit. Wat een gastheer!’, zegt ze kwasi verontwaardigd. ‘Zo, de oude vos is me te slim af geweest’, mompelt hij. Hij hoort de haan weer kraaien in de stille, sinistere nacht buiten waar al de oude geesten van Coronie rondwaren. De gastheer, die onvermoeibaar schijnt te zijn, vertelt het gezelschap het een en ander over Coronie. Ze zitten allemaal rond hem: op de vloer, op dyukabangi, op stoelen. ‘Man, je krijgt hier een kerel, een van die kleine jongens van Deventer, die landbouwleraren. Hij | |
[pagina 102]
| |
komt zich bij mij voorstellen en zegt dat hij Coronie wil opbouwen. Heb je ooit van je leven.’ De Distriktscommissaris slaat hard met zijn grote handen tegen de leuning van de stoel waarop hij zit en begint te bulderen van het lachen. ‘Zeker weer een van die socialisten met hun vreemde ideeën’, zegt statenlid Picolet. ‘Socialist?’, de Commissaris kijkt verbaasd op, ‘wel, eh, ja, ja! Het zal wel erger zijn, kommunist of iets dergelijks. Ja, en ik heb die kerel bij mij ontboden voor een flinke borrel, nadat hij hier een paar dagen was geweest. Dat was door de telefoon. Ja, ik heb hem op een morgen bij mij op kantoor ontboden. En weet je wat die kloot van een kerel tegen mij durft te zeggen?’ Iedereen buigt zich een beetje dichter naar hem toe om te horen wat die kloot van een kerel tegen de toffe D.C. durfde te zeggen. ‘De kerel zegt tegen me dat de landbouwers in de polder in nood verkeren door misoogst en dat hij de hele week in de polder moet zijn om te helpen. Kan je je voorstellen, man? De kerel wist niet met wie hij te doen had. Ha, ha, ha, ha’, Commissaris Blaaspijp buldert weer van het lachen. Iedereen geniet met hem mee, Blaaspijp is geweldig populair. | |
[pagina 103]
| |
‘Deze socialisten man, ze worden steeds vrijpostiger’, zegt iemand in het gezelschap met een harde geeuw. ‘Zeker’, beaamt Blaaspijp. ‘Stel je voor man, die kerel wilde populairder dan ik worden hier in Coronie. Die jonge heethoofden met hun idealisme. Mijn Coronie man, mijn lieve Coronianen van mij wegnemen, niemand komt aan mijn Coronianen!’ Hij zit rechtop, met vooruitgestoken borst en opgeheven rechterhand terwijl hij dit woest uitroept. Iedereen kijkt vol ontzag naar hem. ‘Weten jullie dat die vent zelf bomen hakte en plantjes plantte, samen met de mensen hier, de gek. Een landbouwleraar, man, om zulke dingen te doen. Leraar! Een man met zo'n belangrijke titel als leraar! Wat scheelt deze jonge kerels, man. Ik weet hoe je de mensen hier moet aanpakken, ik Cobi Siverinus Blaaspijp! Weet je wel waar die kerel nu zit? Ha, ha, ha’, hij kan zijn rauwe lach nauwelijks onderdrukken van plezier; zijn buik vol whiskey schudt even hard met de rest van zijn lichaam mee, er komt zelfs wat schuim in de hoeken van zijn mond. ‘Ha, ha, ha, ha, ha, weet je waar de verdomde kommunist nu zit?’ Hij buigt zich naar het gezelschap toe. ‘Hij zit | |
[pagina 104]
| |
nu in de bauxiet te wroeten in Moengo! Ha, ha, ha, ha.’ Commissaris Blaaspijp valt van emotie haast van zijn stoel af. Het gezelschap geniet intens. ‘Proost Sjaki, bravo, bravo, ouwe toffe Sjaak!’ En door het lawaai dat ze maken horen ze de Coroniaanse haan niet. |
|