zijn mond van de bruine bonen vol kruiden die ze je daar elke dag voorschotelen, gaat die lopen
rondvertellen: ‘Zie je dat, hij is naar Brazilië gegaan, hij is ziek als een vaatdoek teruggekomen, zijn hele smoel zit vol puisten. Zie je dat en ze praten over mij.’ De bevoorrechte poëet die door het kosmische gewaarschuwd wordt en in het duister van zijn kamer de tronie van de duivel ziet rondzweven boven zijn bed. De afschuwelijke demonenkop. Het zweet breekt hem uit over zijn hele lichaam. Hij bibbert van ontzetting en angst, maar vervalt al gauw weer in zijn oude zonden. Hij neemt de waarschuwing niet serieus genoeg; de beminde, bevoorrechte poëet. Zij zijn onbewust met elkaar verbonden, ook met de kunstenaars uit het verleden, ook met de grote nationalistische dichter die voor ¼ kunstenaar is.
Hij ziet vrouwen rondlopen met achterlijven als van een bij. Zij slepen de last voort. Negervrouwen. Een mooie vrouw loopt daar. De hals is rank en gracieus, maar het achterlijf zwelt meer met elk kind. Het onderlijf is als een last die ze moet voortslepen over de straten. De ziel, de machtige arend, is verlamd en geketend in een veel te zwaar lijf.